201006514/1/V1.
Datum uitspraak: 18 november 2010
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 9 juni 2010 in zaak nr. 09/17344 in het geding tussen:
de minister van Justitie (hierna: de minister).
Bij besluit van 15 april 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna: de Regeling) ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 juli 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Volgens de Regeling, zoals neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2007/11, wordt, mits aan bepaalde vereisten is voldaan, een verblijfsvergunning verleend aan vreemdelingen die onder de Vreemdelingenwet (oud) een asielaanvraag hebben ingediend en nog immer in Nederland zijn. Daartoe geldt onder meer als vereiste dat een vreemdeling zijn eerste asielaanvraag vóór 1 april 2001 heeft ingediend, dan wel zich vóór die datum bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst of de vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag.
De vreemdeling is geen aanbod gedaan omdat hij niet aan dit vereiste voldoet.
2.2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door te overwegen dat artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) alleen effect heeft in relatie tot de rechten en vrijheden die worden gewaarborgd door de andere zelfstandige bepalingen van het EVRM en de bijbehorende protocollen, niet heeft onderkend dat in dit geval zijn door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op het uitoefenen van privéleven in het geding is.
2.2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge artikel 14 van het EVRM moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
2.2.2. In het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 22 juli 2010, nr. 18984/02, P.B. en J.S. tegen Oostenrijk (www.echr.coe.int), is het volgende overwogen:
"31. With regard to Article 14, which was relied on in the present case, the Court reiterates that it only complements the other substantive provisions of the Convention and the Protocols thereto. It has no independent existence because it has effect solely in relation to “the enjoyment of the rights and freedoms” safeguarded by those provisions (see, among many other authorities, Sahin v. Germany [GC], no. 30943/96, § 85, ECHR 2003-VIII). The application of Article 14 does not necessarily presuppose the violation of one of the substantive rights protected by the Convention. It is necessary but also sufficient for the facts of the case to fall “within the ambit” of one or more of the Articles of the Convention (see Petrovic v. Austria, 27 March 1998, § 22, Reports of Judgments and Decisions 1998-II).
32. The prohibition of discrimination enshrined in Article 14 thus extends beyond the enjoyment of the rights and freedoms which the Convention and the Protocols thereto require each State to guarantee. It also applies to those additional rights, falling within the general scope of any Convention Article, for which the State has voluntarily decided to provide. This principle is well entrenched in the Court’s case-law (see E.B. v France [GC], no. 43546/02,
§ 48, ECHR 2008-... with further references)."
2.2.3. Nu de door de vreemdeling in beroep bestreden omstandigheid dat de Regeling onderscheid maakt tussen vreemdelingen die vóór 1 april 2001 een asielaanvraag hebben ingediend en vreemdelingen die dat niet hebben gedaan, meebrengt dat hem geen aanbod op grond van de Regeling is gedaan en op hem de plicht rust om Nederland te verlaten, waardoor hij zijn privéleven niet in Nederland kan uitoefenen, valt dit onderscheid binnen de invloedssfeer van artikel 8 van het EVRM, zodat artikel 14 van het EVRM van toepassing is. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief kan evenwel, gelet op hetgeen hierna ten aanzien van de tweede grief wordt overwogen, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.3. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2008 in zaak nr. 200802244/1 (www.raadvanstate.nl), het in de Regeling gemaakte onderscheid tussen vreemdelingen die wel een asielaanvraag hebben ingediend vóór 1 april 2001 en vreemdelingen die dat niet hebben gedaan, gerechtvaardigd heeft geacht. Daartoe voert de vreemdeling aan dat dit onderscheid in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: het IVBPR) en artikel 14 van het EVRM. In dat verband betoogt de vreemdeling dat het 'opvang-argument' niet slaagt omdat veel voormalige asielzoekers niet meer in een opvang verblijven, veel voormalige asielzoekers ook reguliere aanvragen hebben ingediend, een vergunning op grond van de Regeling ook een reguliere vergunning is, de positie van langdurig in Nederland verblijvende vreemdelingen die een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard hebben aangevraagd lang niet zo verschilt van de positie van de vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend als wordt voorgesteld, de Regeling voortkomt uit de zogenoemde '14-1 regeling' die niet was voorbehouden aan voormalige asielzoekers en dat blijkens de totstandkomingsgeschiedenis verwezen wordt naar de motie Bos c.s. (Kamerstukken II 2006-2007,19 637, nr. 1106) de schrijnendheid voorop stond, niet de opvangproblematiek.
2.3.1. Artikel 26 van het IVBPR luidt:
"Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard dan ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status."
2.3.2. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding thans anders te oordelen dan de Afdeling in voormelde uitspraak van 10 november 2008 heeft gedaan. De door de vreemdeling geplaatste kanttekeningen bij de betekenis van het zogeheten 'opvang-argument' kunnen er niet aan afdoen dat in dit opzicht sprake is van een wezenlijk verschil tussen de vreemdelingen die al vóór 1 april 2001 een asielaanvraag hebben ingediend en vreemdelingen die dat eerst daarna, onder de werking van de Vreemdelingenwet 2000 hebben gedaan. Dat bij de motie Bos c.s., die uiteindelijk heeft geleid tot de totstandkoming van de Regeling, de schrijnendheid voorop stond betekent evenmin dat aan voormeld verschil geen relevante betekenis toekomt en dat verschil geen objectieve en redelijke grond vormt voor het in de Regeling gemaakte onderscheid.
2.4. Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2010
210.
Verzonden: 18 november 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,