ECLI:NL:RVS:2010:BO5751

Raad van State

Datum uitspraak
1 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000357/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • G.N. Roes
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor het veranderen van een inrichting voor metaalafvalverwerking door Alpha-Fry Technologies B.V.

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening aan Alpha-Fry Technologies B.V. (AFT) door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland voor het veranderen van hun inrichting voor het be- en verwerken van metaalafvalstoffen. De vergunning werd verleend op 13 november 2009 en betreft een uitbreiding met een gasgestookte roterende smeltoven voor tinlegeringen, evenals wijzigingen aan de bestaande vergunningen. De vergunning is ter inzage gelegd op 27 november 2009, waarna [appellante] en anderen op 11 januari 2010 beroep hebben ingesteld tegen het besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 september 2010 behandeld.

De Afdeling overweegt dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 1 oktober 2010 in werking is getreden, maar dat de aanvraag voor de vergunning vóór deze datum is ingediend. Hierdoor blijven de oude wetgeving en de bijbehorende artikelen van de Wet milieubeheer van toepassing. De Afdeling concludeert dat de vergunning kan worden verleend, mits de beste beschikbare technieken worden toegepast en de nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk worden beperkt.

De appellanten hebben verschillende bezwaren ingediend, waaronder de vrees voor aantasting van de gezondheid door verhoogde emissies en onvoldoende beoordeling van de milieuhygiënische aanvaardbaarheid van de opslag van gevaarlijk metaalafval. De Afdeling heeft deze bezwaren beoordeeld en concludeert dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de vergunning kan worden verleend, met uitzondering van het voorschrift 3.1, dat vernietigd wordt wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtsgevolgen van het besluit blijven in stand, en het college wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten.

Uitspraak

201000357/1/M1.
Datum uitspraak: 1 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats], en anderen
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2009 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Alpha-Fry Technologies B.V. (hierna: AFT) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van haar inrichting voor het be- en verwerken van metaalafvalstoffen op de percelen Energiestraat 17-21 en Amsterdamsestraatweg 5 te Naarden. Tevens zijn met toepassing van de artikelen 8:23 en 8:24 van de Wet milieubeheer enkele voorschriften van de revisievergunning van 13 januari 2003 en de veranderingsvergunning van 11 maart 2008 gewijzigd. Dit besluit is op 27 november 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellante] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 8 februari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellante] en anderen en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellante] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2010, waar [appellante] en anderen, van wie [appellante] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.T. de Grunt, ing. P.E. van Houten en M. Pot, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting AFT, vertegenwoordigd door ing. E.E.J. Teeuwen en dr. J. Dekker, als partij gehoord.
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend.
In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Vergunde veranderingen
2.2. De bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning heeft betrekking op een uitbreiding van de inrichting met een gasgestookte roterende smeltoven voor tinlegeringen en het vergroten van de maximale hoeveelheid opgeslagen afvalstoffen.
Algemeen toetsingskader
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Actualisatie en ambtshalve wijziging onderliggende vergunningen
2.4. [appellante] en anderen betogen dat de in voorschrift 4.1 van de revisievergunning van 13 januari 2003 voor het bestaande proces opgenomen grenswaarden voor sA.1 en sA.2 reeds bij de verlening van de veranderingsvergunning van 11 maart 2008 ambtshalve hadden moeten worden aangepast aan de actuele eisen conform de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) en hadden moeten worden aangevuld met een grenswaarde voor sA.3. Het college heeft volgens hen ten onrechte nagelaten dit bij het bestreden besluit alsnog te doen. [appellante] en anderen betogen voorts dat ten onrechte noch aan de vergunning van 13 januari 2003, noch aan de vergunning van 11 maart 2008, voor het bestaande proces een grenswaarde voor NO2 - uitgedrukt in stikstofoxiden (hierna: NOx) - ten aanzien van emissie en vracht is verbonden. Ook in zoverre heeft het college volgens hen ten onrechte nagelaten ambtshalve de onderliggende vergunningen aan te passen. Voorts dienen volgens [appellante] en anderen via ambtshalve aanpassing alsnog grens- en richtwaarden voor cadmium, nikkel, arseen, lood, benzo(a)pyreen, zwaveldioxide (SO2) en koolmonoxide (CO) voor het bestaande proces in de onderliggende vergunningen te worden opgenomen.
2.4.1. Het college voert aan dat grenswaarden die in de vergunningen voor de bestaande bedrijfsonderdelen zijn vastgelegd, in het kader van een periodieke actualisatie zullen worden aangepast.
2.4.2. Ingevolge artikel 8.22, tweede lid, van de Wet milieubeheer wijzigt het bevoegd gezag de beperkingen waaronder de vergunning is verleend en de voorschriften die daaraan zijn verbonden, vult deze aan of trekt ze in, dan wel brengt alsnog aan de vergunning beperkingen aan of verbindt daaraan voorschriften, voor zover blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
2.4.3. De Afdeling overweegt dat op grond van artikel 8.22 van de Wet milieubeheer een actualisatieplicht bestaat. Het bestreden besluit is gebaseerd op de artikelen 8.1, 8.23 en 8.24 van de Wet milieubeheer. Het bevoegd gezag is niet gehouden in een besluit op grond van deze artikelen toepassing te geven aan de actualisatieplicht van artikel 8.22 van de Wet milieubeheer. Voor zover [appellante] en anderen zich op het standpunt stellen dat het college aan de actualisatieplicht van artikel 8.22 van de Wet milieubeheer toepassing dient te gegeven, kunnen zij daartoe een verzoek bij het college indienen.
2.4.4. Bij het bestreden besluit heeft het college aan artikel 8.23 van de Wet milieubeheer in zoverre toepassing gegeven dat het de geluidvoorschriften 4.9 en 4.10 van de revisievergunning van 13 januari 2003 heeft vervangen door een nieuw geluidvoorschrift 2.1.2. Nu geen enkel verband bestaat tussen deze wijzigingen en de door [appellante] genoemde aspecten, is niet aannemelijk geworden dat het college van de bevoegdheid van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer om de onderliggende vergunningen ambtshalve te wijzigen in dit geval redelijkerwijs geen gebruik heeft kunnen maken, zonder deze vergunningen ook te wijzigen ten aanzien van de door [appellante] en anderen genoemde aspecten. De vraag of voorschriften van de onderliggende vergunningen ten aanzien van deze aspecten zouden moeten worden gewijzigd, valt buiten het bereik van de in zoverre door het college gevolgde procedure.
Deze beroepsgrond faalt.
E-PRTR verslag
2.5. [appellante] en anderen betogen dat het door vergunninghoudster opgestelde European Pollutant Release and Transfer Register verslag (hierna: E-PRTR verslag) onvoldoende inzicht biedt in de daarin genoemde overschrijdingen van luchtemissies en de afvoer van gevaarlijk metaalafval.
2.5.1. Het college betoogt dat in het E-PRTR verslag ten onrechte wordt gesproken over een overschrijding van de drempelwaarde - uit bijlage 2 bij de EG-verordening 166/2005 (E-PRTR-Verordening) - voor luchtemissies, aangezien de betrokken emissies door reductiemaatregelen zijn teruggebracht. Wel wordt volgens het college de drempelwaarde voor het overbrengen van gevaarlijk afval overschreden, zodat voor AFT op dit punt een rapportageverplichting geldt inhoudende dat een E-PRTR verslag moet worden ingediend.
2.5.2. De drempelwaarden van de E-PRTR-Verordening zijn geen grenswaarden ter bescherming van het milieu. Een overschrijding van de drempelwaarden leidt alleen tot een rapportageverplichting voor de inrichting. De drempelwaarden vormen geen toetsingkader voor de beslissing op een aanvraag om een milieuvergunning. Het betoog van [appellante] en anderen heeft dan ook geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Deze beroepsgrond faalt.
Aantasting gezondheid bij calamiteiten
2.6. [appellante] en anderen vrezen voor aantasting van de gezondheid als gevolg van een eventuele brand of andere calamiteit in de inrichting in verband met de toegenomen hoeveelheden gevaarlijke stoffen. De maatregelen hiertegen zijn volgens [appellante] en anderen niet voldoende aan de huidige situatie aangepast.
2.6.1. Het college voert aan dat AFT ingevolge voorschrift 6.1 van de vergunning van 13 januari 2003 dient te beschikken over een bedrijfsnoodplan dat actueel dient te zijn en geregeld beoefend dient te worden. Nu dit voorschrift eveneens van toepassing is op latere veranderingen, zal het noodplan dienen te worden aangepast aan de roterende oven, waardoor het voldoende waarborgen biedt, aldus het college.
2.6.2. Ingevolge artikel 17.1 van de Wet milieubeheer treft degene die de inrichting drijft, indien zich in een inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
2.6.3. In voorschrift 6.1 van de revisievergunning van 13 januari 2003 is bepaald dat door of vanwege vergunninghoud(st)er een noodplan aanwezig moet zijn, dat tot doel heeft de nadelige gevolgen voor het milieu tengevolge van een calamiteit binnen de inrichting te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken; het plan moet ten minste de maatregelen bevatten die worden getroffen om voor de omgeving van de inrichting de omvang en de gevolgen van de calamiteit te voorkomen dan wel zo veel als mogelijk te beperken.
2.6.4. De Afdeling stelt voorop dat vergunninghoudster ingevolge artikel 17.1 van de Wet milieubeheer van rechtswege verplicht is om ingeval van een calamiteit onmiddellijk de maatregelen te treffen die redelijkerwijs van haar kunnen worden verlangd, om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
Uit voorschrift 6.1 van de revisievergunning van 13 januari 2003 volgt dat vergunningshoudster een actueel noodplan aanwezig moet hebben waarin deze maatregelen moeten zijn geconcretiseerd.
Zoals de Afdeling eerder, in onder meer haar uitspraak van 25 januari 2001, in zaak nr. E03.98.0940 (aangehecht), heeft geoordeeld gelden, voor zover de aard van de vergunning en de aard van de veranderingen zich daartegen niet verzetten, de voorschriften van de onderliggende vergunning ook voor de wijzigingen die nadien bij een veranderingsvergunning zijn vergund. Niet is gebleken dat de aard van de vergunning en de aard van de veranderingen zich ertegen verzetten dat voorschrift 6.1 van de onderliggende vergunning van 13 januari 2003 ook voor de bij het bestreden besluit vergunde veranderingen geldt.
Gelet op de toepasselijkheid van voorschrift 6.1 heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voldoende is gewaarborgd dat toereikende maatregelen ter voorkoming dan wel beperking van de gevolgen een eventuele brand of andere calamiteit worden getroffen.
Deze beroepsgrond faalt.
Opslag
2.7. [appellante] en anderen betogen dat de milieuhygiënische aanvaardbaarheid van de hoeveelheid overgebracht gevaarlijk metaalafval niet afdoende is beoordeeld. Volgens hen dient het college afdoende te onderbouwen en aannemelijk te maken dat, als in de nieuwe situatie de maximale opslag van gevaarlijk metaalafval wordt vergroot van 20 naar 100 ton, AFT aan voorschrift 2.4 van de vergunning van 13 januari 2003 kan blijven voldoen.
2.7.1. Het college voert aan dat voorschrift 2.4 van de vergunning van 13 januari 2003 geen betrekking heeft op gevaarlijk afval, maar op grondstoffen benodigd voor de productieprocessen. Het voorschrift staat als zodanig dan ook los van de opslag van gevaarlijk metaalafval.
2.7.2. In het aan het bestreden besluit verbonden voorschrift 1.2.1, voor zover hier van belang, is bepaald dat in de inrichting op enig moment niet meer afvalstoffen mogen zijn opgeslagen dan 100 ton niet gevaarlijk metaalafval en 100 ton gevaarlijk afval.
In voorschrift 2.4 van de revisievergunning van 13 januari 2003 is bepaald dat de totale hoeveelheid opgeslagen gevaarlijke stoffen stof, zwavel, arseen, magnesium, calcium en isopropylalcohol niet zodanig hoog mag zijn dat daardoor de daar vermelde hoeveelheden worden overschreden.
2.7.3. De Afdeling ziet, mede gelet op de naar het oordeel van de Afdeling juiste uitleg die het college aan voormeld voorschrift 2.4 van de revisievergunning van 13 januari 2003 geeft, in hetgeen [appellante] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 1.2.1 toegestane hoeveelheid opgeslagen gevaarlijk afval aanvaardbaar is.
Deze beroepsgrond faalt.
Luchtkwaliteit - stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10)
2.8. [appellante] en anderen betogen dat ten onrechte niet is aangetoond dat de richt- en grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) niet worden overschreden. Daarbij dient volgens hen te worden bekeken of de inrichting, als gevolg van de uitbreiding met het proces "roterende oven", als geheel blijft voldoen aan deze eisen en of de inrichting als geheel al dan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van de betrokken stoffen. Het college is volgens hen ten onrechte uitgegaan van de Rapportage Luchtkwaliteit Naarden 2006. Deze rapportage geeft volgens hen onvoldoende inzicht in de mate waarin de inrichting bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit en geeft geen volledig dan wel voor 2009 representatief beeld van de achtergrondconcentraties voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes. [appellante] en anderen stellen op grond van luchtkwaliteitverwachtingen voor hun postcodegebied dat de grenswaarde voor zwevende deeltjes van 50 microgram per m3 meer dan 35 dagen per jaar wordt overschreden. [appellante] en anderen betogen voorts dat niet afdoende blijkt of, en op welke wijze, omgevingsfactoren - met name de verkeersintensiteit op de A1 en de Amsterdamsestraatweg - in de berekeningen zijn betrokken.
2.8.1. Het college voert aan dat op basis van de in de aanvraag vermelde gegevens en de volgens de vergunning toegestane emissies de hoogste bijdragen aan stikstofdioxide en zwevende deeltjes ter hoogte van de dichtstbijzijnde woningen zijn berekend. Op grond van deze berekeningen, uitgevoerd met PluimPlus versie 3.7, is de bijdrage vanwege de uitbreiding 0,22 microgram per m3 voor stikstofdioxide en 0,008 microgram per m3 voor zwevende deeltjes. Deze verhoging draagt volgens het college niet in betekenende mate bij aan de concentratie in de buitenlucht van de betrokken stoffen, omdat op grond van de berekeningen aannemelijk is dat het in werking zijn van de inrichting een toename van de concentratie veroorzaakt van de in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: NSL) opgenomen grenswaarde van maximaal 3% (na ingang van het NSL) of 1% (tot ingang van het NSL). Een toets aan de grenswaarden is daarom volgens het college niet nodig.
2.8.2. Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer volgt dat bestuursorganen, als de uitoefening van hun bevoegdheid te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, hun bevoegdheid kunnen uitoefenen, als aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening - kort gezegd - niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.
Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, en het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, volgt dat bestuursorganen de bevoegdheid te beslissen op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, kunnen uitoefenen in gevallen waarin aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen.
Ingevolge artikel 5.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, houden de bestuursorganen die het aangaat bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit rekening met de in bijlage 2 opgenomen richtwaarden.
Ingevolge voorschrift 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer geldt voor stikstofdioxide de volgende grenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens: 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.
Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen), voor zover hier van belang, draagt uitoefening van een of meer bevoegdheden niet in betekenende mate bij indien aannemelijk is gemaakt dat, als gevolg van die uitoefening, de toename van de concentraties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide niet de 3% grens overschrijdt.
Ingevolge artikel 1 wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder 3% grens verstaan: 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) of stikstofdioxide.
2.8.3. In het bij de aanvraag gevoegde rapport Onderzoek verspreiding emissie nieuwe roterende oven Alpha Fry Technologies B.V. van 28 januari 2009, nr. R001-4611476HJR-srb-V04-NL, dat door adviesbureau Tauw B.V. is opgesteld, zijn verspreidingsberekeningen gemaakt voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes. In dit rapport wordt geconcludeerd dat de roterende oven niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentraties. Voorts heeft het college bij het verweerschrift kaarten gevoegd met contouren van de concentraties stikstofdioxide en zwevende deeltjes. Aan de deskundige zijn rekenjournaals voor onder andere deze stoffen overgelegd.
Anders dan [appellante] en anderen betogen, is bij de beantwoording van de vraag of de uitoefening van de bevoegdheid niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer een grenswaarde is opgenomen, in dit geval niet de bijdrage van de inrichting als geheel van belang maar alleen die van de uitbreiding, nu de bevoegdheidsuitoefening in dit geval de beslissing op de aanvraag om een veranderingsvergunning betreft.
Mede gelet op het deskundigenbericht ziet de Afdeling in hetgeen [appellante] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college de toename van de concentraties van stikstofdioxide en zwevende deeltjes als gevolg van de uitbreiding zoals vergund, niet juist heeft berekend. De toename van de concentraties vanwege de uitbreiding bedraagt 0,22 microgram per m3 voor stikstofdioxide en 0,008 microgram per m3 voor zwevende deeltjes. Dit is minder dan 3% van de grenswaarden voor de jaargemiddelde concentratie van stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) en zwevende deeltjes (1,2 microgram per m3). Aldus draagt het bestreden besluit niet in betekenende mate bij aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer een grenswaarde is opgenomen. Artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer stond dan ook niet aan de uitoefening van de bevoegdheid tot het verlenen van de gevraagde veranderingsvergunning in de weg.
Deze beroepsgrond faalt. Hetgeen [appellante] en anderen overigens ten aanzien van stikstofdioxide en zwevende deeltjes hebben aangevoerd, behoeft gelet hierop geen bespreking.
Luchtkwaliteit - hulpstoffen
2.9. [appellante] en anderen betogen dat niet is nagegaan of het gebruik van extra hulpstoffen in het smeltproces, door reacties met overige aanwezige stoffen, zal leiden tot ongewenste luchtemissies.
2.9.1. Het college voert aan dat tijdens het smeltproces hulpstoffen worden gebruikt om onder meer oxides te binden aan de slak. Het gebruik van deze hulpstoffen leidt tot een geringe verhoging van de emissies van silicium en calcium, aldus het college.
2.9.2. In het deskundigenbericht is vermeld dat het op grond van de aard van het proces, in combinatie met de aard van de te raffineren afvalstoffen, aannemelijk is dat doelmatig gebruik van hulpstoffen niet zal leiden tot milieubelastende uitstoot van gassen en dampen. In hetgeen [appellante] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het gestelde in het deskundigenbericht in zoverre onjuist is.
Deze beroepsgrond faalt.
Luchtkwaliteit - andere stoffen
2.10. [appellante] en anderen betogen dat ten onrechte niet per stof door middel van berekeningen conform paragraaf 4.3 van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 is aangetoond dat de grens- en richtwaarden voor cadmium, nikkel, arseen, lood, benzo(a)pyreen, zwaveldioxide (SO2) en koolmonoxide (CO) niet worden overschreden. Daarbij dient te worden beoordeeld wat het effect van de gehele inrichting is op de immissie van deze stoffen, aldus [appellante] en anderen. Doordat voor benzo(a)pyreen, als marker voor het carcinogene risico van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) in de lucht, geen nadere metingen en/of berekeningen zijn uitgevoerd, heeft het college volgens hen niet kunnen vaststellen dat geen beoordelingsdrempels worden overschreden. Verder dienen de grens- en richtwaarden van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer volgens hen te worden opgenomen in het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.
2.10.1. Het college voert aan dat de achtergrondconcentraties van de genoemde stoffen in Nederland dermate laag zijn dat nadere toetsing niet gebruikelijk is. Om inzichtelijk te maken wat de uitbreiding betekent, heeft het college na het nemen van het bestreden besluit niettemin alsnog een aantal berekeningen uitgevoerd. Hieruit blijkt volgens het college dat de concentraties cadmium en nikkel beneden de richtwaarden blijven en de concentraties van lood en zwaveldioxide beneden de grenswaarde. De bijdrage vanwege de inrichting aan de concentratie benzo(a)pyreen bedraagt maximaal 0,005 ng/m3 en bevindt zich ook onder de richtwaarde, aldus het college.
2.10.2. In de voorschriften 1.1, 1.2, 5.1 en 6.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer zijn grenswaarden voor zwaveldioxide, lood en koolmonoxide opgenomen.
In de voorschriften 9.1, 10.1 en 11.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer zijn richtwaarden voor arseen, cadmium en nikkel opgenomen.
Ingevolge voorschrift 12.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer geldt voor benzo(a)pyreen 1 nanogram per m3 als jaargemiddelde concentratie, gedefinieerd als het totale gehalte benzo(a)pyreen in de PM10 fractie, als richtwaarde die op 1 januari 2013 zo veel mogelijk is bereikt, voor de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu.
2.10.3. In vergunningvoorschrift 3.1 is, voor zover hier van belang, bepaald dat de emissies van de hierna genoemde stoffen de volgende grenswaarden niet mogen overschrijden: bij emissiepunt proces roterende oven, sA.1: 0,05 mg/Nm3 en 1,5 g/uur, sA.2: 0,5 mg/Nm3 en 15 g/uur, PAK: 0,076 g/uur, SO2: 199 g/uur en CO: 46 g/uur.
2.10.4. Ten aanzien van het betoog van [appellante] en anderen dat de grens- en richtwaarden van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer dienen te worden opgenomen in het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1, overweegt de Afdeling als volgt. Voorschrift 3.1 bevat een verzamelnorm voor de emissie van sA.1, waarin arseen en cadmium zijn vervat, een verzamelnorm voor de emissie van sA.2, waarin lood en nikkel zijn vervat, een norm voor de emissie van PAK, waarvan benzo(a)pyreen een onderdeel is, en normen voor de emissie van zwaveldioxide (SO2) en koolmonoxide (CO). Als normen zijn terecht niet bedoelde grens- en richtwaarden van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gesteld, aangezien die grens- en richtwaarden geen betrekking hebben op de emissies van een inrichting maar op de totale immissieconcentratie op leefniveau.
Bij het nemen van het bestreden besluit heeft het college evenwel niet onderzocht of cumulatie van de in voorschrift 3.1 toegestane bijdragen van de roterende oven en de bijdragen van de bestaande procesinstallatie van AFT met de achtergrondconcentraties zal leiden tot een overschrijding van de grens- en richtwaarden van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer. In zoverre is in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaard.
Deze beroepsgrond slaagt.
Conclusie
2.11. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 13 november 2009 dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd, voor zover het voorschrift 3.1 betreft.
2.12. Volgens het deskundigenbericht is op grond van de na het nemen van het bestreden besluit alsnog door het college uitgevoerde verspreidingsberekeningen aannemelijk dat een cumulatie van de immissieconcentraties veroorzaakt door de roterende oven, de bestaande procesinstallatie van AFT en de achtergrondconcentraties niet zal leiden tot een overschrijding van de vorenbedoelde grens- en richtwaarden van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer. In hetgeen [appellante] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze bevindingen onjuist zijn. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer en de betrokken, in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer genoemde, grenswaarden in zoverre aan de uitoefening van de bevoegdheid tot het verlenen van de gevraagde veranderingsvergunning in de weg stonden, dan wel dat het college in het licht van artikel 5.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer in redelijkheid niet voldoende rekening heeft gehouden met de betrokken, in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer genoemde, richtwaarden. De Afdeling zal hierom bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit, voor zover vernietigd, in stand blijven.
Het beroep is voor het overige ongegrond.
Proceskosten
2.13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 13 november 2009, kenmerk 2009-57322, voor zover het voorschrift 3.1 betreft;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover vernietigd, in stand blijven;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellante] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 436,00 (zegge: vierhonderdzesendertig euro);
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan [appellante] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010
271-650.