200907399/1/R3.
Datum uitspraak: 1 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellante sub 4], gevestigd te [plaats],
de raad van de gemeente Bergen (Limburg),
verweerder.
Bij besluit van 7 juli 2009, nr. 7508, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, eerste herziening" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 25 september 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2009, [appellanten sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2009, en [appellante sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 29 september 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 23 oktober 2009. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 26 oktober 2009. [appellante sub 4] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 23 oktober 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2010, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. G.H. Blom, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand, [appellante sub 4], vertegenwoordigd door A.A.T. Stoffels, werkzaam bij Arvalis Juristen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.W.G. van Megen en H. Banken, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Met het plan "Buitengebied, eerste herziening" wordt beoogd het plan "Buitengebied" te actualiseren.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.2. De raad betwist de ontvankelijkheid van het door [appellant sub 1] ingestelde beroep, nu hij geen zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan heeft ingediend.
2.2.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
[appellant sub 1] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad. Daartoe voert hij aan dat hij ervan uit ging dat zijn zienswijze in de vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en het in die procedure ingestelde beroep ook als zienswijze over het ontwerp van het plan aangemerkt zou worden. Deze procedures liepen volgens hem parallel. Het college van burgemeester en wethouder is volgens hem gehouden de raad in te lichten over lopende procedures en verplicht een ingediend bezwaar- of beroepschrift door te zenden. Toen bij [appellant sub 1] bekend werd dat het plan in procedure was gebracht, heeft volgens hem een medewerker van de gemeente aan hem medegedeeld dat het alsnog indienen van een zienswijze niet noodzakelijk was. [appellant sub 1] stelt op deze mededeling te hebben vertrouwd. Tot slot stelt [appellant sub 1] dat hij is benadeeld doordat het vrijstellingsbesluit is genomen door een onbevoegd orgaan. Bij een bevoegd genomen vrijstellingsbesluit had de raad de in die procedure ingediende zienswijze tevens kunnen aanmerken als zienswijze over het ontwerp van het plan.
2.3. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 1] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen zienswijze heeft ingediend. Daartoe stelt de Afdeling voorop dat [appellant sub 1] niet bestrijdt dat is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpplan. Verder is geen bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is de zienswijze door te zenden. Voorts is niet gebleken dat de raad aan [appellant sub 1] heeft laten weten dat zijn eerder ingediende geschriften door de raad zouden worden aangemerkt als zienswijze over het ontwerpplan. Het beroep van [appellant sub 1] is niet-ontvankelijk.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.4. [appellant sub 2] stelt dat de raad ten onrechte heeft geweigerd het bouwvlak ter plaatse van het perceel [locatie 1] te Siebengewald te vergroten. Volgens [appellant sub 2] stelt de raad zich ten onrechte op het standpunt dat de gewenste uitbreiding van [appellant sub 2]' bedrijf ter plaatse aangemerkt moet worden als nieuwvestiging. Daartoe voert hij aan dat hij op die locatie reeds een klein aantal vleesvarkens hield en dat hij, om het bedrijf op die locatie rendabel te maken, al enige tijd geleden een aanvraag voor het vergroten van het bouwblok heeft gedaan. De raad leek in eerste instantie bereid om mee te werken, maar heeft op enig moment zijn standpunt gewijzigd. De gewenste uitbreiding is, anders dan de raad meent, niet fors, aldus [appellant sub 2].
2.4.1. De raad betoogt dat het perceel [locatie 1] volgens het Reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg is aangeduid als landbouwontwikkelingsgebied/zoekgebied voor incidentele nieuwvestiging van intensieve veehouderijbedrijven. Dit betekent dat in dit gebied slechts bedrijven gevestigd kunnen worden die elders in de regio Maasduinen een (milieu)knelpunt vormen. Dit laatste is ook het uitgangspunt van het gemeentelijk beleid met betrekking tot het landbouwontwikkelingsgebied bij Siebengewald, aldus de raad. Voor uitbreiding van intensieve veehouderijen zijn volgens het Reconstructieplan ruime ontwikkelingsmogelijkheden voor bestaande locaties. De landbouwontwikkelingsgebieden zijn zo begrensd dat de intensieve landbouw er voorrang kan krijgen. Aan de grootte van het bouwblok wordt geen generieke bovengrens gesteld. De raad stelt zich op het standpunt dat de door [appellant sub 2] gewenste bedrijfsontwikkeling als nieuwvestiging moet worden aangemerkt. Daarbij neemt de raad in aanmerking dat de gewenste uitbreiding zodanig groot is dat deze niet meer in verhouding staat tot de oppervlakte van het reeds aanwezige bouwvlak. Verder worden er volgens de raad al enkele jaren slechts zeer beperkte agrarische bedrijfsactiviteiten ontplooid en sinds kort helemaal geen, zodat van een volwaardig agrarisch bedrijf geen sprake is. Bovendien is de schuur waar de varkens voorheen waren ondergebracht, niet meer in eigendom van [appellant sub 2]. Zoals uit de procedure van het door [appellant sub 2] ingediende principeverzoek naar voren is gekomen, kan er geen sprake zijn van uitbreiding van een bestaand bedrijf nu [appellant sub 2] in zijn bedrijfsontwikkelingplan alleen spreekt over de plannen op het perceel [locatie 1] en er geen relatie wordt gelegd met de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 2], aldus de raad. Daarmee is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er functionele, technische en organisatorische bindingen zijn tussen de bedrijfsactiviteiten op voornoemde locaties.
2.4.2. In het voorheen geldende bestemmingsplan was op het perceel [locatie 1] een zodanig klein bouwvlak ingetekend dat ter plaatse geen zelfstandige intensieve veehouderij gevestigd kon zijn. In zoverre kan een vergroting van het bouwvlak ter plaatse niet worden aangemerkt als uitbreiding van een intensieve veehouderij. Verder is niet gebleken dat er voldoende bindingen zijn met het bedrijf op perceel [locatie 2] om van een uitbreiding van dat bedrijf te kunnen spreken. Afgezien van hetgeen de raad daarover heeft gesteld, betrekt de Afdeling daarbij mede dat [appellant sub 2] ter zitting heeft verklaard dat zijn zoon op het perceel [locatie 1] een bedrijf wil beginnen. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 2] gewenste bedrijfsontwikkeling als nieuwvestiging moet worden aangemerkt.
Het beroep van [appellanten sub 3]
2.5. Het beroep van [appellanten sub 3] richt zich tegen artikel 10, lid G, van de planregels voor zover daarin de bevoegdheid is opgenomen om de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden en/of natuurlijke waarden" te wijzigen in "Natuurgebied". Daartoe voeren zij aan dat zij vrezen dat de bestaande landbouwbedrijven, waaronder die van hen, beperkt zullen worden in hun bedrijfsactiviteiten.
2.5.1. De raad stelt dat naar aanleiding van de door [appellanten sub 3] ingediende zienswijze de voorwaarden voor het uitoefenen van de wijzigingsbevoegdheid zijn veranderd en aangescherpt. Zo kan alleen van die bevoegdheid gebruik worden gemaakt voor zover agrarische bedrijven niet (onevenredig) geschaad worden in hun bedrijfsvoering en in hun ontwikkelingsmogelijkheden. Dit betekent volgens de raad dat geen gebruik zal worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid als bedrijven hierdoor belemmerd worden in eventuele bedrijfsontwikkelingen. Deze voorwaarde bevat, aldus de raad, voldoende waarborgen om te voorkomen dat [appellanten sub 3] worden geschaad in hun agrarische belangen.
2.5.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan gegeven regels het plan kan wijzigen.
2.5.3. Beoogd is met toepassing van deze bepaling een soepele aanpassing van bestemmingsplannen aan de zich wijzigende omstandigheden mogelijk te maken, zonder dat de waarborgen van de betrokken belangen te zeer in het gedrang komen.
2.5.4. Ingevolge artikel 10, lid G, aanhef en onder a, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders, rekening houdend met het gestelde in de beschrijving in hoofdlijnen de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden" wijzigen in de bestemming "Natuurgebied", met dien verstande, dat:
2. agrarische bedrijven niet (onevenredig) worden geschaad in hun bedrijfsvoering en in hun ontwikkelingsmogelijkheden;
Ingevolge artikel 10, lid A, van de planregels zijn de op de plankaart als "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden" aangewezen gronden bestemd voor:
a. duurzaam agrarisch gebruik;
b. voorzieningen ten behoeve van infiltratie, buffering, opvang en afvoer van water;
c. instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden;
d. bescherming van aangrenzend natuurgebied, de zogenaamde buffering;
e. ontsluiting van de afzonderlijke percelen;
f. recreatief medegebruik.
Ingevolge artikel 15, lid A, van de planregels zijn de op de plankaart als "Natuurgebied" aangewezen gronden bestemd voor:
a. instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden,
b. ter plaatse van de aanduiding "schaapskooi toegestaan" voor een schaapskooi,
met daaraan ondergeschikt:
c. extensief recreatief medegebruik;
d. bestaand agrarisch gebruik.
2.5.5. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de in artikel 10, lid G, aanhef en onder a, sub 2, van de planregels genoemde voorwaarde zodanig ongunstig is voor het agrarisch belang dat op grond hiervan geen evenwichtige belangenafweging mogelijk is. Naar het oordeel van de Afdeling wordt met deze voorwaarde voldoende rekening gehouden met alle agrarische belangen in het gebied, inclusief die van [appellanten sub 3]. De raad heeft dan ook in redelijkheid bedoelde wijzigingsbevoegdheid kunnen opnemen.
2.6. In hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover betrekking hebbend op artikel 10, lid G, aanhef en onder a, van de planregels strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 4]
2.7. Het beroep van [appellante sub 4] richt zich tegen het plandeel dat ziet op het perceel [locatie 3] te [plaats]. Volgens [appellante sub 4] wijkt de gehanteerde schaalgrootte ter plaatse af waardoor het perceel, het bouwvlak alsmede de daarin gelegen gebouwen onjuist zijn ingetekend. Dit was volgens haar al onjuist in het plan "Buitengebied" en de raad heeft verzuimd deze onjuistheden thans te corrigeren. [appellante sub 4] beaamt dat noch vrijstellingen zijn verleend noch nieuwe planologische ontwikkelingen hebben plaatsgevonden, maar wil met haar beroep bereiken dat de toegestane situatie overeenkomt met de werkelijke situatie.
2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een planologische wijziging in een bestemmingsplan niet zonder onderbouwing kan worden opgenomen. Een goede ruimtelijke onderbouwing is niet ingediend, zodat er geen aanleiding is het bouwvlak te wijzigen. Ook is volgens de raad niet gebleken dat verschillende schaalgrootten zijn gehanteerd. Alle op bedoeld perceel aanwezige bebouwingen passen volgens de raad binnen het bouwvlak, met uitzondering van een stal, maar daar is volgens hem geen bouwvergunning voor verleend zodat er geen aanleiding was deze bebouwing in het plan op te nemen.
2.8. Uitgangspunt voor het bouwvlak op het perceel [locatie 3] te [plaats] is het bestemmen van de daarop aanwezige legale bebouwing. [appellante sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij dit perceel is uitgegaan van een onjuiste schaalgrootte waardoor deze bebouwing niet binnen het bouwvlak is gelegen. De raad behoefde daarom geen aanleiding te zien het bouwvlak bij dit plan te wijzigen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de overige beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010