200901514/1/R1.
Datum uitspraak: 1 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te [woonplaats], en [appellant sub 1C], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], beiden wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. de Vereniging Belangenvereniging "De Groene Meren", gevestigd te Hilversum,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 27 januari 2009, kenmerk 2008-72090, heeft het college ingevolge artikel 28 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Wijdemeren bij besluit van 29 mei 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Loosdrecht Landelijk gebied Noordoost".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2009, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2009, en de Belangenvereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de raad en [belanghebbende A] ieder een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en de Belangenvereniging hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2010, waar [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. T.A. Timmermans, advocaat te Rhenen, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. L.J. van Pelt, werkzaam bij LTO Noord Advies, [appellant sub 4], bijgestaan door ir. A.J. Kranenburg, werkzaam bij K&G Advies, de Belangenvereniging, vertegenwoordigd door [voorzitter] van de Belangenvereniging, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Drahmann, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting gehoord [belanghebbende A], [belanghebbende B] en de raad, vertegenwoordigd door mr. A. van Dekken, werkzaam bij de gemeente.
Buiten bezwaar van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep van de Belangenvereniging niet-ontvankelijk is omdat zij niet voldoet aan de vereisten voor een informele vereniging en niet duidelijk is welke belangen zij in het bijzonder behartigt.
Voorts stelt het college zich op het standpunt dat het beroep van de Belangenvereniging niet steunt op bij het college ingebrachte bedenkingen nu de Belangenvereniging haar inhoudelijke bedenkingen eerst na afloop van de bedenkingentermijn heeft ingebracht.
2.1.1. Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO kan uitsluitend een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Hieruit volgt dat voor het opkomen in rechte ter behartiging van algemene en collectieve belangen de eis van rechtspersoonlijkheid geldt om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 56, eerste lid, van de WRO en artikel 6:13 van de Awb kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het vastgestelde plan bij het college ingebrachte bedenking heeft bestreden.
2.1.2. De Belangenvereniging heeft desgevraagd een ledenlijst overgelegd. Hiermee is naar het oordeel van de Afdeling genoegzaam aangetoond dat er een ledenbestand is. Voorts volgt uit de overgelegde notulen van de jaarvergadering 2009 dat de Belangenvereniging een bestuur heeft en dat in dat jaar meerdere algemene ledenvergaderingen en bestuursvergaderingen zijn gehouden. Verder is de Belangenvereniging blijkens de statuten in 2005 opgericht met als doelstelling het behartigen van de belangen van de leden met betrekking tot hun individuele onroerende zaken en de leefbaarheid van de omgeving daarvan, begrensd door de Willibrorduslaan, de 's-Gravelandsevaartweg, de Oud Loosdrechtsedijk en de Molenmeent, voor zover die voor gemeenschappelijke behartiging in aanmerking komen. Ter uitvoering van deze doelstelling neemt de Belangenvereniging onder meer deel aan verschillende overlegvormen, met onder andere het gemeentebestuur.
Gelet op het voorgaande bezien in onderling verband en samenhang dient de Belangenvereniging te worden aangemerkt als een organisatorisch verband dat is opgericht voor een bepaald doel en als zodanig deelneemt aan het rechtsverkeer. De Belangenvereniging voldoet derhalve aan de in de uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr.
200704378/1genoemde vereisten om te kunnen worden aangemerkt als een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid, ook wel informele vereniging genoemd, zodat de Belangenvereniging rechtspersoonlijkheid heeft.
2.1.3. Gelet op de hiervoor omschreven statutaire doelstelling en feitelijke werkzaamheden en de omstandigheid dat de door de Belangenvereniging bestreden plandelen voor het voormalige Tomin-terrein aan de 's-Gravelandsevaartweg 9 in het hiervoor omschreven territoriale werkgebied van de Belangenvereniging liggen, is de Afdeling van oordeel dat de Belangenvereniging door het bestreden besluit in zoverre rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. Derhalve kan de Belangenvereniging als belanghebbende worden aangemerkt.
2.1.4. Het vastgestelde plan is blijkens de kennisgeving met ingang van 26 juni 2008 gedurende zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen bedenkingen konden worden ingebracht eindigde derhalve op 6 augustus 2008. De Belangenvereniging heeft binnen deze termijn bij brief van 30 juli 2008, bij de provincie ingekomen op dezelfde dag, aangegeven bezwaren te hebben tegen het door de raad vastgestelde plan en heeft daarin verzocht om uitstel te verlenen tot 1 september 2008 voor de motivering daarvan. Eerst na afloop van de bedenkingentermijn heeft de Belangenvereniging bij brief van 27 augustus 2008 duidelijk gemaakt welke bezwaren dat zijn.
Het kenbaar maken van het hebben van niet nader aangeduide bezwaren is onvoldoende om bedenkingen in te brengen. In de term "bedenkingen" ligt immers een zekere motiveringseis besloten. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding om het beroep van de Belangenvereniging om deze reden niet-ontvankelijk te verklaren. Indien een bestemmingsplan met de in afdeling 3.4 van de Awb neergelegde uniforme openbare voorbereidingsprocedure is voorbereid, zoals in het onderhavige geval, brengt het zorgvuldigheidsbeginsel, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 13 augustus 2008 in zaak nr.
200705158/1, met zich dat de indiener van de binnen de wettelijke termijn ingebrachte niet nader aangeduide bezwaren onverwijld in de gelegenheid wordt gesteld om deze binnen twee weken van gronden te voorzien. Voor zover een termijn van niet langer dan twee weken wordt gegund om de niet nader aangeduide bezwaren van gronden te voorzien, is er geen gevaar dat de in artikel 28, tweede lid, van de WRO neergelegde beslistermijn omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan in gedrang komt.
Anders dan het college veronderstelt, geldt dit ook nu de bedenkingentermijn eindigde voordat de Afdeling in bovenvermelde zaak hieromtrent uitspraak had gedaan, nu het vorenstaande voortvloeit uit de op 1 juli 2005 in werking getreden Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Algemene wet bestuursrecht en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Algemene wet bestuursrecht, in samenhang bezien met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Het college heeft dit niet onderkend en de Belangenvereniging niet onverwijld in de gelegenheid gesteld om de door haar bij brief van 30 juli 2008 niet nader aangeduide bezwaren binnen twee weken van gronden te voorzien. Gelet hierop kan de Belangenvereniging redelijkerwijs niet worden verweten dat zij geen bedenkingen tegen het vastgestelde plan heeft ingebracht.
2.1.5. Gelet op het hiervoor overwogene is het beroep van de Belangenvereniging ontvankelijk.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Ingevolge de Nbw 1998 rust in het voorliggende geval op het college tevens de taak om te bezien of het bestemmingsplan niet in strijd is met het bepaalde in artikel 19j, eerste en derde lid, van de Nbw 1998.
2.3. Het plan biedt een actuele juridisch-planologische regeling voor het noorden en het oosten van het landelijk gebied van de voormalige gemeente Loosdrecht en is gericht op het behoud en het verhogen van de ruimtelijke kwaliteit van, voor zover van belang, het waardevolle verkavelingspatroon en de natuurgebieden.
De plandelen voor het perceel 's-Gravelandsevaartweg 9
2.4. Het voormalige Tomin-terrein aan de 's-Gravelandsevaartweg 9 werd voorheen door de Tomin-groep gebruikt als kwekerij en sociale werkplaats. Op deze gronden bevinden zich thans leegstaande bedrijfsgebouwen, tunnelkassen en glaskassen en verwilderde begroeiing.
Het plan voorziet ter plaatse, voor zover van belang, in de bestemming "Recreatieve doeleinden, dagrecreatie (Rd)" met de aanduiding "volkstuinencomplex (Rdvt II)" en aan de oostelijke zijde de bestemming "Woondoeleinden (W)" met tweemaal de aanduiding "woning" en de aanduiding "maximaal toegestane goot- en bouwhoogte 3,5 onderscheidenlijk 8 m".
Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de voor "Woondoeleinden (W)" aangewezen gronden, voor zover van belang, bestemd voor woningen.
Ingevolge het tweede lid, onder d, sub 1, mag het aantal woningen binnen een bestemmingsvlak niet meer bedragen dan het aantal aanduidingen "woning".
Ingevolge artikel 26, eerste lid, onder d, zijn de voor "Recreatieve doeleinden, dagrecreatie (Rd)" aangewezen gronden ter plaatse van de nadere aanduiding "volkstuinencomplex (Rdvt II)" bestemd voor een volkstuinencomplex.
2.5. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en de Belangenvereniging betogen dat ten onrechte goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden, dagrecreatie (Rd)" voor een deel van het voormalige Tomin-terrein aan de 's-Gravelandsevaartweg 9 en het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" ten zuidoosten daarvan.
2.5.1. De Belangenvereniging betoogt dat de voorziene woningen en de volkstuinen in strijd zijn met het provinciale beleid. Hierbij voert zij aan dat het college ten onrechte niet heeft getoetst aan het beleid Vrijkomende agrarische bebouwing (hierna: het VAB) en de beleidsregel Ruimte voor Ruimte in Noord-Holland (hierna: de RvR).
2.5.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het VAB en de RvR in dit geval niet van toepassing zijn, omdat het streekplan Noord-Holland Zuid (hierna: het streekplan) reeds beleid voor het landelijk gebied bevat, waarbinnen het plan in zoverre past.
2.5.3. Voor zover de Belangenvereniging stelt dat het VAB van juni 2005 van toepassing is, overweegt de Afdeling dat de datum van het bestreden besluit bepalend is voor het toepasselijke beleid.
Het VAB, dat op 15 januari 2008 in herziene vorm is vastgesteld, maakt onder voorwaarden mogelijk dat vrijkomende agrarische bebouwing wordt gebruikt voor kleinschalige vormen van wonen, werken en recreatie. De Afdeling stelt vast dat het VAB niet op de plandelen voor het voormalige Tomin-terrein van toepassing is, nu daar, voor zover relevant, is voorzien in nieuwbouw in plaats van hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing.
2.5.4. In het streekplan, zoals gewijzigd bij de partiële herziening actualisering streekplan Noord-Holland Zuid van november/december 2007 (hierna: de partiële herziening van het streekplan), is de paragraaf "Algemeen beleid voor het landelijk gebied" (hierna: het algemene beleid) overgenomen uit het voorheen geldende streekplan. Hierin staat, voor zover van belang, dat functieveranderingen in het landelijk gebied niet tot verdere verstening mogen leiden. In de volgende gevallen is functieverandering toegestaan van zowel agrarische als niet-agrarische functies naar verbrede landbouw en/of naar kleinschalige vormen van wonen, werken en recreatie:
- bij herinrichting of sanering (bijvoorbeeld sloop) van vrijkomende bebouwing;
- bij opheffing van ruimtelijk ongewenste situaties;
- in het kader van stedelijke transformatie uit te plaatsen volkstuinen.
Deze functieverandering is uitsluitend mogelijk onder de voorwaarden dat geen sprake is van een toename van het bebouwde oppervlak op het bouwperceel, voor zover bebouwing aanwezig is/was.
De RvR is in de partiële herziening van het streekplan als beleidsregel opgenomen.
2.5.5. Ingevolge artikel 1, onder A, van de RvR is een ruimte voor ruimte regeling in de zin van deze beleidsregel gericht op een aantoonbare en duurzame verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied zowel op de te saneren locatie (via sloop en herinrichting) als op de compensatielocatie door sloop van landschappelijk storende en/of niet passende bebouwing of functies en een bestemmingswijziging van de hierbij betrokken gronden. Ruimte voor ruimte levert dus per saldo een ruimtelijke winst op via:
- een landschappelijke winst op de oude locatie door de sloop en eventuele herinrichting;
- een versterking van de beeldkwaliteit op de nieuwe locatie door een goede keuze van de aard en de omvang van de bebouwing.
Ingevolge artikel 1, onder B, krijgt de initiatiefnemer respectievelijk de gemeente planologische medewerking voor nieuwbouw van woningen aansluitend aan bestaand stedelijk gebied in het gebied of - indien blijkt dat dit niet mogelijk of wenselijk is - ter plaatse van de saneringslocatie.
Ingevolge artikel 4, onder B, aanhef en sub 1, mogen compensatielocaties in ieder geval niet worden gezocht in, voor zover van belang, de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: de EHS).
Ingevolge artikel 6, voor zover van belang, zorgen de gemeente respectievelijk de initiatiefnemer voor de opstelling van een wederzijds gedragen exploitatieopzet.
Ingevolge artikel 9 moet, voor zover van belang, aan de volgende voorwaarden worden voldaan, om te verzekeren dat zowel op de te saneren locatie als op de compensatielocatie voldaan wordt aan de doelstelling van de regeling, zoals vermeld onder artikel 1, onder A:
-zowel voor de saneringslocatie - indien het gaat om ontwikkelingen met (aanzienlijke) ruimtelijke effecten - als voor de compensatielocatie wordt een beeldkwaliteitsplan gemaakt dat voldoet aan de in de streekplannen gestelde eisen;
-de gemeente en de initiatiefnemer leggen de wederzijdse verplichtingen vast in een privaatrechtelijke "ruimte voor ruimte overeenkomst", zowel voor de saneringslocatie als voor de compensatielocatie en leggen deze aan het college voor ter beoordeling.
2.5.6. De Afdeling kan het standpunt van het college, dat de RvR niet op de herinrichting van het voormalige Tomin-terrein van toepassing is omdat het streekplan reeds beleid voor het landelijk gebied bevat, niet volgen, nu de RvR onderdeel uitmaakt van de partiële herziening van het streekplan. Ten aanzien van het door het college ter zitting ingenomen standpunt dat het algemene beleid voorziet in nieuwbouw van woningen op de saneringslocatie terwijl de RvR voorziet in nieuwbouw van woningen elders in het gebied, overweegt de Afdeling dat de RvR ingevolge artikel 1, onder B, ook voorziet in woningbouw op de saneringslocatie. In hetgeen het college naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de RvR in dit geval niet van toepassing is. De Afdeling is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het college voor de herinrichting van het voormalige Tomin-terrein ten onrechte de RvR buiten toepassing heeft gelaten.
Voorts is ter zitting gebleken dat niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van de RvR, nu onder meer geen exploitatieopzet en beeldkwaliteitsplan zijn opgesteld en geen ruimte voor ruimte overeenkomst is gesloten. Verder kon ter zitting niet worden vastgesteld of is voldaan aan de toepassingvoorwaarde dat de bouwlocatie buiten de EHS moet liggen.
2.6. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en de Belangenvereniging hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het college noch de raad de behoefte aan volkstuinen ter plaatse van het voormalige Tomin-terrein aannemelijk heeft gemaakt. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking de onweersproken stellingen van de Belangenvereniging dat andere volkstuincomplexen in Wijdemeren nog plaats hebben en dat de in de plantoelichting genoemde tuindersvereniging, waarvoor het plan volgens de plantoelichting ruimte biedt, is opgeheven. De enkele opmerking van de raad ter zitting dat enkele malen per jaar telefonisch naar volkstuinen wordt geïnformeerd kan niet gelden als onderbouwing van de behoefte aan volkstuinen, nu het gemeentebestuur dit niet heeft bijgehouden en de behoefte evenmin anderszins heeft onderzocht.
2.7. Voorts overweegt de Afdeling, naar aanleiding van hetgeen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en de Belangenvereniging hebben aangevoerd, dat niet is komen vast te staan dat de ontsluitingweg naar de Willibrorduslaan toereikend is voor de te verwachten verkeersbewegingen van en naar de woningen en de volkstuinen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de Belangenvereniging door het college en de raad onvoldoende weersproken heeft gesteld dat de ontsluitingsweg te smal is. Daarnaast is niet gebleken dat het college en de raad de verkeersaantrekkende werking van de volkstuinen bij het bestreden besluit onderscheidenlijk het besluit tot vaststelling van het plan hebben betrokken.
2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en de Belangenvereniging hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden, dagrecreatie (Rd)" en de aanduiding "volkstuinencomplex (Rdvt II)" en het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" en tweemaal de aanduiding "woning" en de aanduiding "maximaal toegestane goot- en bouwhoogte 3,5 onderscheidenlijk 8 m" ten zuidoosten daarvan ter plaatse van het perceel 's-Gravelandsevaartweg 9 zijn vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] is in zoverre gegrond. Het beroep van de Belangenvereniging is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan deze plandelen.
De Afdeling ziet aanleiding om goedkeuring te onthouden aan de voornoemde plandelen. Gelet hierop behoeven de overige door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en de Belangenvereniging aangevoerde gronden met betrekking tot het voormalige Tomin-terrein geen bespreking.
Het plandeel voor het perceel [locatie 1]
2.9. [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] (hierna: [appellant sub 1] en anderen) betogen dat het plandeel voor de veehouderij aan de [locatie 1] ten onrechte voorziet in een uitbreiding van het bouwvlak. Zij betogen dat dit leidt tot aantasting van het Natura 2000-gebied Oostelijke Vechtplassen (hierna: het Natura 2000-gebied) en wijzen in dit verband op het nabijgelegen verzuringsgevoelig trilveen. Voorts is uitbreiding van de veehouderij volgens hen niet mogelijk omdat deze binnen 50 m van de naastgelegen woning van [appellant sub 1C] ligt en de uitbreiding zal leiden tot een aantasting van haar woon- en leefklimaat.
2.9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de uitbreiding van het bouwvlak op het perceel [locatie 1] nodig is voor de daar gevestigde veehouderij. De uitbreiding is voorzien voor de reeds bestaande sleufsilo en maïskuil en leidt niet tot een vergroting van het aantal dieren, aldus het college. Voorts zal vanwege de plek van de uitbreiding het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1C] niet worden aangetast. Verder stelt het college zich in navolging van de raad op het standpunt dat uit de ecoscan blijkt dat vergroting van het bouwblok vanuit natuurbeschermingsoogpunt aanvaardbaar is.
2.9.2. [appellant sub 1] en anderen bezitten gronden en opstallen op het perceel [locatie 2]. Het plandeel voor het naastgelegen perceel [locatie 1], waar een veehouderij is gevestigd, voorziet in de bestemming "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden (A)" en de aanduiding "bouwvlak (b)".
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de voor "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden (A)" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden veehouderijbedrijf.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, mogen op deze gronden, voor zover van belang, uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken worden gebouwd, onder de voorwaarde dat gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend op gronden met de aanduiding "bouwvlak (b)" mogen worden gebouwd.
2.9.3. Het onderhavige plandeel, inclusief de uitbreiding, grenst aan het Natura 2000-gebied dat in het ontwerp-aanwijzingsbesluit onder meer is aangewezen voor trilveen.
Ingevolge artikel 19j, eerste lid en tweede lid, van de Nbw 1998, zoals die luidde ten tijde van het bestreden besluit, behoeft een besluit tot het vaststellen van een bestemmingsplan dat gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het aangewezen gebied kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, de goedkeuring van het college van gedeputeerde staten.
Ingevolge, artikel 19j, derde lid, zijn bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan als bedoeld in het eerste lid, ongeacht de beperkingen in het wettelijk voorschrift waarop dat besluit berust, de artikelen 19e, 19f, 19g en 19h van overeenkomstige toepassing.
2.9.4. Anders dan [appellant sub 1] en anderen stellen is ecologisch onderzoek uitgevoerd. In de Ecoscan [locatie 1] van 14 februari 2006, uitgevoerd door Royal Haskoning, staat dat het plan in zoverre geen effect heeft op de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied. Voorts staat in de ecoscan dat de bouw plaatsvindt op een verhard erf binnen het bestaande bebouwingslint en dat de bouwlocatie reeds in gebruik is als voederopslagplaats. Verder is de biotoop op en rondom de bouwlocatie niet geschikt voor de kwalificerende soorten, komen deze soorten daar ook feitelijk niet voor en is de afstand tot het gebied waar wel geschikte biotopen voorkomen dermate groot dat er geen verstoring zal optreden, aldus de ecoscan.
De uitbreiding van het bouwvlak is voorzien ten behoeve van de bestaande sleufsilo en maïskuil dan wel een te bouwen werktuigberging. Daarnaast is uitbreiding van het aantal dieren, zoals ter zitting onweersproken is gesteld, op grond van milieuwetgeving niet mogelijk. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij de goedkeuring van dit plandeel ten onrechte geen rekening heeft gehouden met verzuring van de gronden door een toename van de ammoniakemissie als gevolg van de uitbreiding van het bouwvlak. Voor het overige hebben [appellant sub 1] en anderen geen argumenten aangevoerd waaruit zou volgen dat de ecoscan zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont, dat deze niet aan het bestreden besluit ten grondslag mocht worden gelegd.
Gelet op het vorenstaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het plan, voor zover dat voorziet in de uitbreiding van het bouwvlak op het perceel [locatie 1], significante gevolgen heeft voor het Natura 2000-gebied afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, zodat het college terecht in zoverre goedkeuring aan het plan heeft verleend op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998.
2.9.5. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. In dit geval heeft het college bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het bedrijfsbelang van de veehouderij dat is gemoeid met de uitbreiding van het bouwvlak op het perceel [locatie 1] dan aan de gevolgen hiervan voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1C].
Hierbij overweegt de Afdeling dat het college onweersproken heeft gesteld dat behoefte bestaat aan de uitbreiding van het bouwvlak voor de daar gevestigde veehouderij en dat deze behoefte ter zitting is bevestigd. Daarnaast is de uitbreiding voorzien in de lengterichting van het bestaande bouwvlak en evenwijdig aan de zichtlijnen vanaf het perceel van [appellant sub 1] en anderen. Voor het overige hebben zij in de stukken noch ter zitting aangegeven op welke wijze door de uitbreiding het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1C] kan worden aangetast of andersoortige overlast voor [appellant sub 1] en anderen kan ontstaan.
2.9.6. De door [appellant sub 1] en anderen naar voren gebrachte bezwaren die betrekking hebben op het handhavingsbeleid van de gemeente, waaronder de bezwaren gericht tegen de capaciteit van de mestput, de onrechtmatige lozing op het oppervlaktewater, de opslag van kuilgras, de plaatsing van containers, het gebruik van een vuilverbrander en het zonder vergunning neerleggen van betonplaten en het plaatsen van een voedersilo staan, wat daar verder ook van zij, in deze procedure niet ter beoordeling.
2.9.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel voor het perceel [locatie 1] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is in zoverre ongegrond.
De plandelen voor het perceel [locatie 3] en de gronden ten noordwesten daarvan
2.10. Het plan voorziet in de mogelijkheid dat de bestaande twee-onder-één-kap-woningen op de percelen [locatie 4] en [locatie 3] worden samengevoegd tot één woning, waarbij daarachter een vervangende woning voor het perceel [locatie 3] (hierna: de vervangende woning) kan worden gebouwd. Daarnaast voorziet het plan in een extra woning ten noordwesten van het perceel [locatie 3] (hierna: de extra woning). [appellant sub 2] woont op het naastgelegen perceel [locatie 5] en richt zich tegen de goedkeuring van de planregeling voor de vervangende woning en de extra woning.
2.11. Ten aanzien van de extra woning betoogt [appellant sub 2] onder meer dat de noordelijke ligging van de extra woning afwijkt van de karakteristieke, kenmerkende lintbebouwing. In dit verband vreest hij precedentwerking.
2.11.1. De lintbebouwing is volgens het college in navolging van de raad onvoldoende karakteristiek om aan de mogelijkheid voor de extra woning in de weg te staan, nu reeds de situering van enkele andere woningen afwijkt van de lintbebouwing. Voorts stelt het college dat de woning past binnen het beleid zoals opgenomen in het streekplan, nu sprake is van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit, waarbij de extra woning geldt als compensatie voor de sloop van de aanwezige bedrijfsgebouwen.
2.11.2. Het plan voorziet voor de extra woning ten noordwesten van het perceel [locatie 3], voor zover van belang, in de bestemming "Woondoeleinden (W)" en de aanduidingen "woning" en "maximaal toegestane goot- en bouwhoogte 3,5 onderscheidenlijk 8,5 m".
2.11.3. In de omgeving komen verschillende vrijstaande woningen voor op enige afstand van de weg of in de tweede lijn achter andere woningen. Met inachtneming van deze afwijkingen is evenwel nog sprake van een duidelijk herkenbare lintbebouwing. In de plantoelichting zijn bebouwingslinten als cultuurhistorisch waardevol aangemerkt en wordt, voor zover van belang, niet passende bebouwing gezien als bedreiging voor de bestaande patronen.
De extra woning is vrijstaand voorzien in de derde lijn achter twee andere woningen. Het college heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom dit niet leidt tot een aantasting van de bestaande lintbebouwing, die blijkens de plantoelichting beschermenswaardig is.
Ook op de percelen in de omgeving komen bedrijfsgebouwen achter de woningen voor. Derhalve heeft het college evenmin voldoende gemotiveerd waarom de extra woning als compensatie voor de sloop van de aanwezige bedrijfsgebouwen niet leidt tot precedentwerking.
2.11.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" en de aanduidingen "woning" en "maximaal toegestane goot- en bouwhoogte 3,5 onderscheidenlijk 8,5 m" voor de extra woning ten noordwesten van het perceel [locatie 3] is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan dit plandeel.
De Afdeling ziet aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" en de aanduidingen "woning" en "maximaal toegestane goot- en bouwhoogte 3,5 onderscheidenlijk 8,5 m" voor de extra woning ten noordwesten van het perceel [locatie 3]. Gelet hierop behoeven de overige door [appellant sub 2] aangevoerde gronden met betrekking tot de extra woning geen bespreking.
2.12. Voorts voert [appellant sub 2] aan dat de vervangende woning dichtbij zijn woning en tuin komt te liggen en zal leiden tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat in de vorm van vermindering van privacy.
2.12.1. Het plan voorziet voor de vervangende woning op perceel [locatie 3] in de bestemming "Woondoeleinden (W)" en de aanduiding "woning".
Ingevolge artikel 16, tweede lid, onder d, sub 12, laatste gedachtestreepje, van de planvoorschriften mogen de goot- en bouwhoogte van de woning niet meer bedragen dan de bestaande goot- en bouwhoogte, tenzij anders op de plankaart is weergegeven.
2.12.2. De vervangende woning betreft nieuwbouw op een locatie waar thans geen woning staat. Tegelijk is op de plankaart geen goot- en bouwhoogte weergegeven. Voor zover de raad ter zitting naar voren heeft gebracht dat de goot- en bouwhoogte van de schuur, die thans op de locatie van de voorziene vervangende woning staat, maatgevend is, overweegt de Afdeling dat artikel 16, tweede lid, onder d, sub 12, laatste gedachtestreepje, van de planvoorschriften niet verwijst naar de bestaande goot- en bouwhoogte van andere gebouwen dan woningen. Derhalve is de goot- en bouwhoogte van de vervangende woning niet in het plan vastgelegd, zodat het plan in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is vastgesteld. Het college heeft dit niet onderkend.
2.12.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat de aanduiding "woning" voor de vervangende woning op het perceel [locatie 3] is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan deze aanduiding.
De Afdeling ziet aanleiding om goedkeuring te onthouden aan de aanduiding "woning" voor de vervangende woning op het perceel [locatie 3].
Het plandeel voor het perceel [locatie 6]
2.13. [appellant sub 3] exploiteert een loonbedrijf op zijn perceel [locatie 6] en betoogt dat, ondanks de toezegging door de raad daartoe in de nota van zienswijzen, het plan ten onrechte niet voorziet in een uitbreiding van het bouwvlak met 10 m voor stalling van machines en opslag van buitenmaterialen.
Voorts stelt [appellant sub 3] zich op het standpunt dat het plan ten onrechte niet voorziet in lichtmasten voor zijn paardenbak en zijn paardenmenbaan, terwijl deze reeds lange tijd daar staan.
2.13.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat het bouwvlak weliswaar met 40 m in zuidelijke richting is vergroot voor een buitenrijbaan, maar dat de uitbreiding van 10 m voor de stalling en opslag hierbij is inbegrepen.
Voorts stelt het college in navolging van de raad dat de voorziene paardenbak en de paardenmenbaan nabij dan wel in het Natura 2000-gebied liggen, zodat het verzoek om ter plaatse lichtmasten toe te staan niet kan worden gehonoreerd. Hierbij betrekt hij het beleid dat lichtmasten bij paardenbakken alleen zijn toegestaan bij een professionele exploitatie en dat daar in dit geval geen sprake van is.
2.13.2. Niet in geschil is dat het plan voorziet in een uitbreiding van het bouwvlak met 40 m in zuidelijke richting. Uit de plankaart volgt dat deze uitbreiding 30 m breed is. Verder mag een paardenbak ingevolge de planvoorschriften maximaal 40 bij 20 m bedragen. Derhalve resteert een strook van 40 bij 10 m binnen de toegekende uitbreiding van het bouwvlak. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gewenste stalling en opslag daar niet kunnen plaatsvinden. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de uitbreiding van het bouwvlak ten behoeve van de door [appellant sub 3] gewenste stalling en opslag is inbegrepen bij de uitbreiding van het bouwvlak met 40 m in zuidelijke richting.
2.13.3. Ingevolge artikel 4, aanhef en onder 2, van de Beleidsregels paardenbakken gemeente Wijdemeren (hierna: de Beleidsregels paardenbakken) geldt voor het beoefenen van de paardensport bij wijze van liefhebberij, dan wel als nevenactiviteit bij een volwaardig agrarisch bedrijf, dat het oprichten van een of meer lichtmasten en/of tredmolens niet is toegestaan.
2.13.4. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat lichtmasten ter plaatse in strijd zijn met de Beleidsregels paardenbakken.
Blijkens de kaart bij het ontwerpbesluit tot aanwijzing van de Oostelijke Vechtplassen als Natura 2000-gebied ligt het perceel gedeeltelijk in dit Natura 2000-gebied. [appellant sub 3] heeft geen onderzoeken of rapporten overgelegd waaruit blijkt dat op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat lichtmasten significante gevolgen hebben voor het Natura 2000-gebied afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid aan voornoemd beleid kunnen vasthouden. In de enkele omstandigheid dat de lichtmasten er al lange tijd staan, wat daar verder ook van zij, bestaat geen aanleiding voor een ander oordeel, nu ter zitting is komen vast te staan dat deze zonder daartoe verleende bouwvergunning zijn gebouwd.
2.13.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel voor het perceel [locatie 6] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
Het plandeel voor het perceel [locatie 7]
2.14. Ter zitting heeft de raad naar voren gebracht dat het beroep van [appellant sub 4], voor zover dit betrekking heeft op de door hem verzochte uitbreiding van het bouwvlak op zijn perceel [locatie 7] ten behoeve van de bouw van tien paardenboxen ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden (A)", niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De raad voert hierbij aan dat [appellant sub 4] dit aspect niet in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht.
2.14.1. Uit artikel 25 in samenhang met artikel 23, eerste lid, van de WRO volgt dat de raad een tijdig naar voren gebrachte zienswijze bij de vaststelling van het plan betrekt.
[appellant sub 4] heeft in zijn zienswijze, onder verwijzing naar een situatietekening, en in zijn bedenkingen onder meer verzocht om een uitbreiding van het bouwvlak ten behoeve van de bouw van tien paardenboxen. Vast staat dat de raad noch het college dit onderdeel bij de vaststelling van het plan onderscheidenlijk het bestreden besluit heeft betrokken.
Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 4] in zoverre ontvankelijk en is het plan, voor zover het betreft een strook grond op het perceel [locatie 7] waar [appellant sub 4] de paardenboxen wenst te bouwen, vastgesteld in strijd met artikel 25 in samenhang met artikel 23, eerste lid, van de WRO. Door dit plandeel niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met deze artikelen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan dit plandeel, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart.
De Afdeling ziet aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het voornoemde plandeel.
2.15. [appellant sub 4] betoogt dat hij als exploitant van een biologisch akkerbouwbedrijf bijverdiensten nodig heeft. Hiertoe heeft hij verzocht om een zuidwestelijke uitbreiding van het bouwvlak op zijn perceel [locatie 7] ten behoeve van een paardenbak. [appellant sub 4] stelt zich op het standpunt dat naar aanleiding van dit verzoek ten onrechte is voorzien in een uitbreiding van het bouwvlak in zuidoostelijke richting, nu de voorziene paardenbak hierdoor in strijd met het beleid te dicht bij de woning van [belanghebbende A] op het naastgelegen perceel [locatie 8] komt te liggen. Voorts heeft het college volgens [appellant sub 4] ten onrechte niet gemotiveerd waarom de gewenste plek nadeliger is voor het Natura 2000-gebied.
2.15.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat [belanghebbende A] geen bezwaar heeft tegen de voorziene paardenbak, zodat de raad de paardenbak binnen 50 m van de woning van [belanghebbende A] heeft kunnen bestemmen.
Voorts stelt het college zich in navolging van de raad op het standpunt dat het perceel van [appellant sub 4] grenst aan een Natura 2000-gebied, doch dat een uitbreiding aanvaardbaar is omdat de omvang van het bedrijf van [appellant sub 4] dwingt tot het aanboren van neveninkomsten. Gekozen is voor een zuidoostelijke uitbreiding om te voorkomen dat de paardenbak verder in het landelijk gebied steekt dan de huidige bedrijfsbebouwing, aldus het college.
2.15.2. Het plan voorziet voor het plandeel voor de zuidoostelijke uitbreiding van het bouwvlak op het perceel [locatie 7] in de bestemming "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden (A)" en de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid II".
Ingevolge artikel 14, zestiende lid, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om - met inachtneming van artikel 11 van de WRO - ter plaatse van de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid II" de bestemming te wijzigen in de bestemming "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden (A)" en de nadere aanduiding "(z)", met inachtneming van, voor zover van belang, het volgende:
- de wijziging vindt uitsluitend plaats ten behoeve van de aanleg van een paardenbak;
- ecologisch onderzoek dient uit te wijzen of beschermde soorten en gebieden worden geschaad en of een eventueel benodigde ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet of een vergunning in het kader van de Nbw 1998 zal worden verleend.
De Afdeling stelt vast dat het plan niet voorziet in een paardenbak op de door [appellant sub 4] gewenste zuidwestelijke plek.
2.15.3. Ingevolge artikel 4 van de Beleidsregels paardenbakken, voor zover van belang, bedraagt voor het beoefenen van paardensport bij wijze van liefhebberij, dan wel als nevenactiviteit bij een volwaardig agrarisch bedrijf, de kortste afstand van de paardenbak tot de dichtstbijzijnde grens van het bebouwingsvlak van de woning van derden of een ander stankgevoelig object minimaal 50 m.
2.15.4. De Afdeling overweegt dat het zuidoostelijke plandeel, dat in een wijzigingsbevoegdheid voor het planologisch toestaan van een paardenbak voorziet, in strijd is met de Beleidsregels paardenbakken, omdat dit plandeel binnen 50 m van de woning van [belanghebbende A] ligt. Daargelaten of instemming van omwonenden afwijking van dit beleid zou rechtvaardigen, missen de standpunten van de raad en het college dat [belanghebbende A] geen bezwaren heeft feitelijke grondslag, gelet op het bezwaar van [belanghebbende A] in zijn schriftelijke uiteenzetting. Verder heeft de raad in de stukken noch ter zitting deugdelijk gemotiveerd waarom de omstandigheden in dit geval nopen tot afwijking van het beleid voor paardenbakken. Het college heeft dit niet onderkend.
Het college erkent de noodzaak tot uitbreiding van het bouwvlak van [appellant sub 4] in verband met benodigde neveninkomsten voor een rendabele bedrijfsvoering. Niet gebleken is dat het college dit belang van [appellant sub 4] heeft afgewogen tegen de door het college gestelde nadelen van een situering van de paardenbak verder in het landelijk gebied. In zoverre heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat een paardenbak op de door [appellant sub 4] gewenste zuidwestelijke plek niet mogelijk is. Dit klemt temeer nu een paardenbak op deze plek niet is uitgesloten volgens het ecologisch onderzoek van Bureau Veldkamp van 23 april 2009 in opdracht van [appellant sub 4].
2.15.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid II" op het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden (A)" ten zuidoosten van het perceel [locatie 7] en het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden (A)" voor de door [appellant sub 4] gewenste plek voor een paardenbak ten zuidwesten van dat perceel, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart, zijn vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 4] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan deze aanduiding en dit plandeel.
De Afdeling ziet aanleiding om goedkeuring te onthouden aan de voornoemde aanduiding en het voornoemde plandeel.
2.16. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 2] en [appellant sub 4] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen en de Belangenvereniging is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van [appellant sub 3] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] gedeeltelijk en de beroepen van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], [appellant sub 4] en de Vereniging Belangenvereniging "De Groene Meren" geheel gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 27 januari 2009, kenmerk 2008-72090, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden (A)" voor een strook grond op het perceel [locatie 7] waar [appellant sub 4] de paardenboxen wenst te bouwen, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;
b. de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid II" op het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden (A)" ten zuidoosten van het perceel [locatie 7];
c. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden (A)" voor de door [appellant sub 4] gewenste plek voor een paardenbak ten zuidwesten van het perceel [locatie 7], zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;
d. het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden, dagrecreatie (Rd)" en de aanduiding "volkstuinencomplex (Rdvt II)" en het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" en tweemaal de aanduiding "woning" en de aanduiding "maximaal toegestane goot- en bouwhoogte 3,5 onderscheidenlijk 8 m" ten zuidoosten daarvan ter plaatse van het perceel 's-Gravelandsevaartweg 9;
e. het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" en de aanduidingen "woning" en "maximaal toegestane goot- en bouwhoogte 3,5 onderscheidenlijk 8,5 m" voor de extra woning ten noordwesten van het perceel [locatie 3];
f. de aanduiding "woning" voor de vervangende woning op het perceel [locatie 3];
III. onthoudt goedkeuring aan de plandelen en de aanduidingen genoemd onder II.;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit voor zover daarbij is besloten omtrent de goedkeuring van de plandelen en aanduidingen genoemd onder II.;
V. verklaart het beroep van [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] voor het overige en het beroep van [appellant sub 3] geheel ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:
- [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] tot een bedrag van € 671,75 (zegge: zeshonderdeenenzeventig euro en vijfenzeventig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
- [appellant sub 4] tot een bedrag van € 1421,75 (zegge: veertienhonderdeenentwintig euro en vijfenzeventig cent);
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:
- € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
- € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 4];
- € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de Vereniging Belangenvereniging "De Groene Meren".
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. R.J. Hoekstra en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Huszar
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010