201002258/1/H1.
Datum uitspraak: 1 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 januari 2010 in zaak nr. 08/2892 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop.
Bij besluit van 13 februari 2007 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van een plankier langs de sloot tussen [locatie 1 - locatie 2] te [plaats] alsmede tegen het afmeren van een praam in die sloot door [belanghebbende] afgewezen.
Bij besluit van 6 maart 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 januari 2010, verzonden op de volgende dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep, voor zover van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M. Smits, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door F. Zorn, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. A.M. Taytelbaum, advocaat te Amsterdam, gehoord.
2.1. [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie 1] te [plaats]. Langs de noordoostzijde van dit perceel ligt een sloot waarvan [belanghebbende] eigenaar is. Aan de andere zijde van het perceel van [appellant] is het perceel [locatie 3] gelegen dat eveneens eigendom is van [belanghebbende]. Deze heeft in 1990 ongeveer 35 meter beschoeiing ter plaatse van het perceel [locatie 1] langs de sloot aangebracht. In 1994 heeft hij daarlangs een plankier geplaatst zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning. [appellant] heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen de zonder bouwvergunning aangebrachte plankier.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid van handhavend optreden heeft kunnen afzien tegen het zonder bouwvergunning aangebrachte plankier.
2.3.1. Bij besluit van 16 juni 2010 heeft het college bouwvergunning verleend ter legalisering van het plankier, zodat thans geen grond bestaat voor handhavend optreden. Derhalve kan [appellant] niet meer bereiken, wat hij met het instellen van het hoger beroep zou kunnen en beoogt te bereiken. Nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt anderszins belang te hebben bij het alsnog behandelen van zijn beroep voor wat betreft het oordeel van de rechtbank inzake de weigering van het college handhavend op te treden tegen het plankier, heeft hij in zoverre geen belang bij het door hem ingestelde hoger beroep.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de aan het plankier afgemeerde praam daar in strijd met het bestemmingsplan aanwezig is. Hiertoe voert hij aan dat het een bedrijfsvaartuig is, terwijl ingevolge het bestemmingsplan uitsluitend pleziervaartuigen mogen afmeren. Voorts betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat de praam in strijd met de Algemene plaatselijke verordening van de voormalige gemeente Nieuwkoop (hierna: Apv) de doorvaart belemmert en dat het college ten onrechte heeft geweigerd tegen de aanwezigheid van de praam handhavend op te treden.
2.4.1. De rechtbank heeft terecht in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de praam ten tijde van het besluit van 6 maart 2008 in strijd met het bestemmingsplan met touwen aan het plankier afgemeerd lag. Gelet op het bepaalde in artikel 20 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening blijven de voorschriften van het bestemmingsplan ten behoeve van de praam buiten toepassing. De rechtbank heeft evenzeer terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college wegens strijd met de Apv handhavend kon optreden tegen de aanwezigheid van de praam. [appellant] heeft in dit verband tevergeefs verwezen naar artikel 5.3.3.2 van de Apv. Ingevolge dit artikel is het verboden vaartuigen in open wateren waarover de gemeente het beheer voert, te laten en zo, dat daardoor hinder voor het verkeer kan ontstaan. Daargelaten of de in de sloot tussen [locatie 1 - locatie 2] gelegen praam hinder veroorzaakt, is die sloot eigendom van [belanghebbende] en is niet weersproken dat de gemeente daar het beheer niet over voert, zodat artikel 5.3.3.2 van de Apv niet toepasselijk is. Derhalve deed zich ten tijde van het besluit van 6 maart 2008 geen overtreding voor waartegen het college handhavend kon optreden.
2.5. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk, voor zover het ziet op het oordeel van de rechtbank inzake de weigering van het college handhavend op te treden tegen het plankier. Het hoger beroep is ongegrond, voor zover het ziet op het oordeel van de rechtbank inzake de weigering van het college handhavend op te treden tegen de aan het plankier afgemeerde praam. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover het ziet op het oordeel van de rechtbank inzake de weigering van het college handhavend op te treden tegen het plankier, niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover het het oordeel van de rechtbank inzake de weigering van het college handhavend op te treden tegen de aan het plankier afgemeerde praam betreft.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010