ECLI:NL:RVS:2010:BO5719

Raad van State

Datum uitspraak
1 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003891/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering vergunning onttrekking woonruimten aan bedrijfsruimten in Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 18 maart 2010 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De zaak betreft de weigering van vergunningen door het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid voor de onttrekking van zelfstandige woonruimten aan de [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3] en het [locatie 4] ten behoeve van bedrijfsruimten. De vergunningen waren oorspronkelijk op 19 april 2005 verleend, maar werden herroepen na bezwaren van [belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende C] en Huurdersvereniging De Pijp. Het dagelijks bestuur verklaarde de bezwaren gegrond en weigerde de vergunningen op 4 april 2006. [appellante] stelde dat de Beleidsnota partiële Huisvestingsverordening Oud Zuid 2000 niet meer geldig was en dat het dagelijks bestuur onbevoegd was om de besluiten te nemen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de PHV 2000 ten tijde van het besluit op bezwaar nog rechtskracht had en dat het dagelijks bestuur bevoegd was. De Afdeling bevestigde dat de belangenafweging in de Beleidsnota niet in strijd was met de Huisvestingswet en dat de rechtbank terecht oordeelde dat de omstandigheden van [appellante] geen bijzondere omstandigheden vormden die een afwijking van de Beleidsnota rechtvaardigden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201003891/1/H3.
Datum uitspraak: 1 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2010 in zaak nr. 06/2286 in het geding tussen:
[appellante]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid, thans stadsdeel Zuid.
1. Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 19 april 2005 heeft het dagelijks bestuur aan [appellante] vergunningen verleend tot onttrekking van zelfstandige woonruimten aan de [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3] en het [locatie 4], met het doel deze woonruimten om te zetten in bedrijfsruimten.
Bij besluit van 4 april 2006 heeft het dagelijks bestuur onder meer de door [belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende C] en Huurdersvereniging De Pijp daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard, de besluiten van 19 april 2005 herroepen en de door [appellante] aangevraagde vergunningen alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 18 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2010, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.B. Koetser, advocaat te Amstelveen, vergezeld door [projectontwikkelaar], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. T.M. van Gorsel, werkzaam bij het stadsdeel, en mr. Y.G.N. Grooten, werkzaam bij de plusregio Stadsregio Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet (hierna: Hvw) stelt de gemeenteraad, indien het naar zijn oordeel noodzakelijk is regelen te stellen met betrekking tot wijzigingen van de woonruimtevoorraad als bedoeld in hoofdstuk III, een huisvestingsverordening vast.
Ingevolge het derde lid treedt, in afwijking van het eerste lid, het algemeen bestuur van een plusregio als bedoeld in artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen voor de toepassing van dat lid in de plaats van de gemeenteraad.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, is het verboden een woonruimte die behoort tot een in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is.
Ingevolge artikel 31 wordt vergunning verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.
Ingevolge artikel 2 van de Partiële Huisvestingsverordening Oud Zuid 2000 houdende regels voor onttrekking, samenvoeging en omzetting van woonruimte (hierna: PHV 2000), wordt als categorie als bedoeld in artikel 30 van de wet aangewezen alle woonruimten ongeacht de huur- of koopprijs.
Volgens hoofdstuk 1 van de Beleidsnota partiële Huisvestingsverordening Stadsdeel Amsterdam Oud Zuid (hierna: de Beleidsnota), punt 2, onderdeel B, onder 1, "Belangenafweging", kan een vergunning voor onttrekking van zelfstandige woonruimte slechts worden verleend indien naar het oordeel van het dagelijks bestuur het met de onttrekking gediende belang groter is dan het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad.
Volgens datzelfde onderdeel, onder 2, "Binnen de huursubsidiegrens en koopprijsgrens", is, met inachtneming van hetgeen is gesteld onder 1, onttrekking van zelfstandige woonruimte met een huur tot maximum de huursubsidiegrens of de maximale koopprijsgrens in beginsel uitsluitend toegestaan in geval:
- van sloop-nieuwbouw; hierbij is geen compensatie vereist;
- de aanvrager kan aantonen dat de onttrekking ten behoeve van bedrijfsruimte op de plaats van vestiging nodig is in verband met een zwaarwegend economisch belang; hierbij is in beginsel compensatie vereist;
- het een dienstwoning op een bedrijfsterrein betreft en de aanvrager kan aantonen dat het bedrijfsbelang de onttrekking vordert dan wel indien de woning vanwege de door de aanwezige bedrijven veroorzaakte hinder niet meer aangemerkt kan worden als zijnde van belang voor de volkshuisvesting; in de eerste situatie is in beginsel compensatie vereist, in de tweede situatie niet;
- een woning buiten een bedrijfsterrein - als gevolg van hinder veroorzaakt door omliggende bedrijven - eveneens niet meer kan worden aangemerkt als zijnde van belang voor de volkshuisvesting; compensatie is hierbij niet vereist.
2.2. In het besluit op bezwaar van 4 april 2006 heeft het dagelijks bestuur overwogen dat zich geen van de in hoofdstuk 1, punt 2, onderdeel B, onder 2, van de Beleidsnota genoemde situaties voordoet. Verder is volgens het dagelijks bestuur niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een afwijking van de Beleidsnota rechtvaardigen en daarom moeten leiden tot verlening van de door [appellante] verzochte vergunningen tot onttrekking van woonruimten. De enkele omstandigheid dat [appellante] reële compensatie zou hebben aangeboden, levert niet zo'n bijzondere omstandigheid op, aldus het dagelijks bestuur.
2.3. [appellante] betoogt dat de PHV 2000 op 4 april 2006 niet meer gold. Zij voert aan dat nu met ingang van 1 januari 2006 slechts de plusregio bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Hvw, in dit geval de Stadsregio Amsterdam, bevoegd is om een huisvestingsverordening vast te stellen, de PHV 2000 haar rechtskracht heeft verloren. Het besluit op bezwaar is verder door een onbevoegd orgaan genomen, omdat in de Hvw de bevoegdheid om besluiten te nemen is toebedeeld aan het dagelijks bestuur van de Stadsregio en niet aan het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam dan wel het dagelijks bestuur, aldus [appellante].
2.3.1. Dit betoog faalt. Artikel 2 van de Hvw is met ingang van 1 januari 2006 gewijzigd. In het bij de Wijzigingswet Wgr-plus van 24 november 2005 (Stb. 2005, 666) ingevoegde derde lid van het artikel is met ingang van die datum aan het algemeen bestuur van een plusregio de bevoegdheid toebedeeld om een huisvestingsverordening vast te stellen. Hieruit volgt evenwel niet dat met de overdracht van deze bevoegdheid van de raad van de gemeente Amsterdam naar de Stadsregio de rechtskracht van de PHV 2000 ten tijde van het besluit op bezwaar van 4 april 2006 was vervallen. Wel was het algemeen bestuur sinds genoemde datum het bevoegde orgaan om de verordening te wijzigen, in te trekken of te vervangen, maar van die bevoegdheid had het ten tijde van belang nog geen gebruik gemaakt.
Verder is ingevolge het bepaalde in artikel 30, eerste lid, van de Hvw het college van burgemeester en wethouders bevoegd gebleven om vergunning te verlenen op grond van de Hvw. Deze bevoegdheid is door het college, bij de Verordening op de Stadsdelen, overgedragen aan het dagelijks bestuur. Het betoog van [appellante] dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was tot het nemen van het besluit op bezwaar, faalt dan ook.
2.4. [appellante] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de Beleidsnota zich niet verdraagt met artikel 31 van de Hvw. Volgens [appellante] is het, gezien de redactie van dit artikel, niet mogelijk om in de Beleidsnota het uitgangspunt te hanteren dat onttrekking van woonruimte ten behoeve van bedrijfsruimte uitsluitend is toegestaan in verband met een zwaarwegend economisch belang. In artikel 31 van de Hvw wordt geen onderscheid gemaakt naar het oogmerk waarmee woonruimte wordt onttrokken en de mate waarin het woonruimtebelang wordt geschaad. Verder is het volgens [appellante] in strijd met de Hvw om in de Beleidsnota het uitgangspunt te hanteren dat in de situatie dat woonruimte ten behoeve van bedrijfsruimte wordt onttrokken, altijd moet worden gecompenseerd. Dit heeft tot gevolg dat de mogelijkheid van compensatie geen afzonderlijk element kan vormen bij de beoordeling van de aanvraag om een vergunning tot onttrekking van woonruimte, aldus [appellante]. Verder heeft de rechtbank volgens [appellante] ten onrechte niet onderkend dat uit het besluit op bezwaar van 4 april 2006 niet volgt dat het dagelijks bestuur heeft onderzocht of het belang van het behoud van de samenstelling van de woonruimtevoorraad door reële of financiële compensatie kan worden gediend.
2.4.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 24 december 2003 in zaak nr.
200302706/1, onder verwijzing naar haar uitspraak van 17 februari 2000 in zaak nr. 199901337/1 (aangehecht), ten aanzien van de Beleidsnota Woningonttrekking Binnenstad 1994 van de gemeente Amsterdam, geoordeeld dat het daarin door het gemeentebestuur neergelegde beleid niet in strijd is met de Hvw en zij heeft dit beleid niet onredelijk geacht. In de Beleidsnota Woningonttrekking Binnenstad 1994 was het uitgangspunt dat bij woonruimte met een prijs lager dan de individuele huursubsidiegrens onttrekking met verlies van de woonfunctie in de regel niet wordt toegestaan. Volgens dat beleid werd een vergunning slechts verleend onder financiële of reële compensatie als de aanvrager kon aantonen dat zich een van de in het beleid genoemde situaties voordeed, waaronder de situatie waarin de onttrekking ten behoeve van bedrijfsruimte noodzakelijk was in verband met een zwaarwegend bedrijfseconomisch belang.
In de Beleidsnota partiële Huisvestingsverordening Stadsdeel Amsterdam Oud Zuid is een vergelijkbaar uitgangspunt opgenomen. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar genoemde uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2000, het toepasselijke beleid niet in strijd met de Hvw geacht en dat terecht niet onredelijk geacht. Zoals het dagelijks bestuur ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, volgt uit de Beleidsnota dat het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad in het stadsdeel in beginsel prevaleert boven het belang dat met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning is gediend, tenzij zich een van de in de Beleidsnota genoemde situaties voordoet. Bij deze belangenafweging zijn volgens het dagelijks bestuur de specifieke omstandigheden van zijn stadsdeel in aanmerking genomen, waaronder de druk op de woningmarkt in het gehele stadsdeel en het feit dat financiële compensatie niet of nauwelijks kan worden aangewend voor nieuwbouw bij gebrek aan ruimte daarvoor. Er is geen grond voor het oordeel dat de in de Beleidsnota gemaakte belangenafweging in algemene zin, gelet op de specifieke situatie van het stadsdeel, in strijd is met artikel 31 van de Hvw. Dit geldt temeer nu in de Beleidsnota situaties zijn omschreven waarin wel vergunning wordt verleend, rekening houdend met individuele belangen van de aanvrager. Vergunningverlening is hiermee niet illusoir. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden om van het oordeel van de Afdeling in de uitspraken van 17 februari 2000 en 24 december 2003 af te wijken.
Nu het dagelijks bestuur, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, terecht toepassing heeft gegeven aan de Beleidsnota, faalt het betoog van [appellante] dat het dagelijks bestuur heeft nagelaten te onderzoeken of het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door reële of financiële compensatie kan worden gediend. Deze afweging is reeds in algemene zin gemaakt en het resultaat is neergelegd in hoofdstuk 1, punt 2, onderdeel B, onder 2, van de Beleidsnota.
Het betoog faalt.
2.5. [appellante] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de door haar aangevoerde omstandigheden, bezien in onderling verband, zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden die een afwijking van de Beleidsnota rechtvaardigen.
2.5.1. Met de rechtbank overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat zich geen van de in hoofdstuk 1, punt 2, onderdeel B, onder 2, van de Beleidsnota genoemde situaties voordoet. De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat de aanvankelijke verlening van alle vergunningen voor het te realiseren project, de noodzaak waarvoor [appellante] is komen te staan tot het aanpassen van haar bouwplannen en de slechte toestand van de fundering van de panden geen bijzondere omstandigheden zijn die het dagelijks bestuur ertoe hadden moeten brengen om van de Beleidsnota af te wijken en de aan [appellante] verleende vergunningen tot onttrekking van woonruimte te handhaven. De enkele stelling dat deze omstandigheden in onderlinge samenhang moeten worden bezien, zoals [appellante] betoogt, leidt niet tot een ander oordeel.
Het betoog van [appellante] faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Grimbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010
581.