200908650/1/H3.
Datum uitspraak: 1 december 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 september 2009 in zaak nr. 09/14 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Bij besluit van 19 augustus 2008 heeft het college aan [appellant] een tijdelijke bewonersparkeervergunning voor sector 32 verleend.
Bij besluit van 21 november 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 september 2009, verzonden op 1 oktober 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2009, hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. P. van der Heijden, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. de Wit, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen 2008 (hierna: de verordening) kan het college op een schriftelijke aanvraag een vergunning verlenen voor het parkeren op parkeerplaatsen bij parkeerapparatuur of parkeerplaatsen voor belanghebbenden.
Ingevolge het tweede lid wordt de vergunning verleend voor een jaar, met stilzwijgende verlenging van telkens één jaar.
Ingevolge het vierde lid kan het college nadere voorschriften en beperkingen vaststellen met betrekking tot:
a. het verlenen, het intrekken en het weigeren van vergunningen;
b. de geldigheid van vergunningen;
c. het gebruik van vergunningen.
Ter uitvoering van artikel 2, vierde lid, van de verordening heeft het college het Uitvoeringsbesluit Parkeren Rotterdam 2008 (hierna: het uitvoeringsbesluit) vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het uitvoeringsbesluit wordt in dit besluit verstaan onder sector: een omschreven groep straten binnen gereguleerd gebied.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt, indien een bewoner woonachtig is in een gebouw of gebouwencomplex waartoe geen eigen parkeergelegenheid behoort, op aanvraag een bewonersvergunning verleend, indien:
a. de aanvrager kentekenhouder van het motorvoertuig is of krachtens een lease-, of huurovereenkomst van een autoverhuurbedrijf voor ten minste drie maanden feitelijk gebruiker is van het motorvoertuig, en
b. de bewoner volgens de GBA woonachtig is in de sector waarvoor de bewonersvergunning wordt aangevraagd.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt, indien een bewoner woonachtig is in een gebouw of gebouwencomplex waartoe parkeergelegenheid behoort of waaraan een dergelijke voorziening is toegewezen:
a. op aanvraag een bewonersvergunning verstrekt, met dien verstande dat het maximaal aantal toe te kennen vergunningen gelijk is aan het aantal motorvoertuigen waarvoor een bewonersvergunning wordt aangevraagd minus het aantal parkeerplaatsen waarover de aanvrager beschikt of had kunnen beschikken;
b. een vergunning uitsluitend verstrekt indien de aanvrager een schriftelijke verklaring van de beheerder van de parkeergelegenheid overlegt, waaruit blijkt dat op het moment van de aanvraag geen of niet voldoende parkeerplaatsen in die voorziening beschikbaar zijn en dat de aanvrager eerder een dergelijke parkeerplaats niet heeft geweigerd.
Ingevolge het tweede lid wordt de vergunning bedoeld in het eerste lid, onder b, verleend voor maximaal zes maanden. Na afloop van de periode waarvoor de vergunning is verstrekt kan telkens voor maximaal zes maanden een nieuwe vergunning worden aangevraagd, waarbij telkens een actuele verklaring als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt overgelegd.
2.2. Het college heeft aan het besluit van 21 november 2008 ten grondslag gelegd dat een bewoner in beginsel niet voor een permanente parkeervergunning in aanmerking komt, indien hij woont in een gebouw waartoe parkeergelegenheid behoort of indien hij over parkeergelegenheid kan beschikken, dat wil zeggen een parkeerplaats kan huren of kopen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] woonachtig is in een gebouw dat beschikt over eigen parkeergelegenheid, in de vorm van parkeerplaatsen in een nabijgelegen garage.
2.3. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank naar aanleiding van de door hem voorgedragen beroepsgrond dat tot het appartementencomplex waarin hij woonachtig is geen eigen parkeergelegenheid behoort en aan dit wooncomplex evenmin een dergelijke voorziening is toegewezen, ten onrechte heeft volstaan met de overweging dat naar haar oordeel aan dit complex een parkeervoorziening is toegewezen, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het uitvoeringsbesluit. De rechtbank heeft haar oordeel in zoverre onvoldoende gemotiveerd. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.3.1. Uit het besluit van 21 november 2008 volgt dat volgens een lijst van de afdeling B&O van de dienst Stadstoezicht het appartementencomplex waarin [appellant] woont over eigen parkeergelegenheid beschikt. Volgens het college is recentelijk gebleken dat bij de bouw van dit wooncomplex tussen de projectontwikkelaar en het Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam is afgesproken dat de bewoners van het complex in deze garage dienen te parkeren, indien in het complex geen parkeerplaatsen beschikbaar zijn.
De Afdeling is van oordeel dat het college de garage, die, zoals onbestreden vaststaat, gelijktijdig met het wooncomplex is gebouwd, tot hetzelfde bouwblok als het complex behoort en door bewoners van het complex als parkeervoorziening wordt gebruikt, in redelijkheid als parkeervoorziening behorend bij het complex heeft mogen beschouwen.
Ook [appellant] heeft, naar hij heeft verklaard, in het verleden gedurende een aantal jaren van de parkeergarage gebruik gemaakt. Aan [appellant] is een lijst van voormelde bewoners bekendgemaakt. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat niet inzichtelijk is waarom het college de parkeergarage heeft aangemerkt als behorend bij het wooncomplex en evenmin voor het oordeel dat die toewijzing willekeurig of onrechtvaardig is, zoals [appellant] heeft betoogd.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het uitvoeringsbesluit komt [appellant], voor zover hij over parkeergelegenheid in de garage kan beschikken, niet voor een permanente parkeervergunning in aanmerking.
De door [appellant] aangevoerde omstandigheden dat de kosten van het huren van parkeerruimte aanzienlijk hoger zijn dan die, verbonden aan een permanente bewonersvergunning en dat op een parkeerterrein voor het wooncomplex een grote hoeveelheid parkeerruimte beschikbaar is, hebben bij de rechtbank terecht niet tot het oordeel geleid dat het college ten onrechte heeft geweigerd hem een permanente bewonersvergunning te verlenen. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, biedt het uitvoeringsbesluit geen ruimte om met die omstandigheden rekening te houden.
Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet heeft gehonoreerd, faalt. De Afdeling gaat ervan uit dat, zoals door de gemachtigde van het college ter zitting bij de Afdeling is verklaard, voor zover bewoners van het wooncomplex ten onrechte nog over een permanente bewonersvergunning beschikken, het college doende is die vergunningen in te trekken.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010.