201003459/1/H3.
Datum uitspraak: 1 december 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatieve Rabobank Het Markiezaat U.A., gevestigd te Bergen op Zoom,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 februari 2010 in zaak nr. 09/2705 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom.
Bij besluit van 7 november 2008 heeft het college het verzoek van [verzoeker] om openbaarmaking van stukken betreffende de onderhandelingen tussen de gemeente Bergen op Zoom en Rabobank inzake de aankoop door de gemeente van de eigendommen van Rabobank in het Paradegebied in
de gemeente afgewezen.
Bij besluit van 20 mei 2009 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 februari 2010, verzonden op 1 maart 2010, heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 mei 2009 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Rabobank bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 7 mei 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Op 19 mei 2010 heeft het college een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [verzoeker] en Rabobank een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij brieven van 10 juni 2010 hebben [verzoeker] en Rabobank toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
[verzoeker] en het college hebben daarna nog een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2010, waar Rabobank, vertegenwoordigd door mr. R.C. van Wamel, advocaat te Dordrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.J.C. van Gool en C.J. Kaijser, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [verzoeker] verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet en gaat het daarbij uit van het algemeen belang van openbaarheid van informatie.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11 van deze wet.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
b. de economische of financiële belangen van de staat of de andere publiekrechtelijke lichamen;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.2. Het college heeft bij besluit van 7 november 2008 op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wob geweigerd om gegevens openbaar te maken. Bij besluit van 20 mei 2009 heeft het college de weigering gehandhaafd voor zover het gegevens betreft die onder de werking van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b en g, van de Wob vallen.
2.3. Rabobank betoogt dat de rechtbank haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om als partij aan het geding tussen [verzoeker] en het college deel te nemen.
Vast staat dat Rabobank door de rechtbank niet in de gelegenheid is gesteld om als partij aan het geding deel te nemen als bedoeld in artikel 8:26 van de Awb. Het betoog van Rabobank dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven omdat zij ten onrechte niet daartoe in de gelegenheid is gesteld, kan echter niet leiden tot het daarmee beoogde doel. In aanmerking genomen dat het belang van Rabobank, gelet op het door het college bij de rechtbank ingenomen standpunt, voldoende aan de orde is gekomen en haar belang in hoger beroep in volle omvang aan de orde is, ziet de Afdeling in dit geval geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak wegens strijd met artikel 8:26 van de Awb.
2.4. Rabobank betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [verzoeker] een herhaald verzoek heeft ingediend in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Zijn verzoek komt volgens Rabobank nagenoeg overeen met een eerder bij het college ingediend verzoek. Nieuwe feiten en veranderde omstandigheden heeft [verzoeker] niet aan zijn verzoek ten grondslag gelegd, zodat het college het verzoek alsnog had moeten afwijzen, aldus Rabobank.
2.4.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 augustus 2008 in zaak nr.
200800078/1) dient bij beantwoording van de vraag of sprake is van een herhaald verzoek, mede in aanmerking te worden genomen of de verzoeken van dezelfde verzoeker of verzoekers zijn uitgegaan. Nu in dit geval vaststaat dat de verzoeken niet afkomstig zijn van dezelfde verzoeker en evenmin is gebleken van een relatie tussen de verzoekers, bestond voor de rechtbank geen reden zich te beperken tot de vraag of zich nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan.
2.5. Verder betoogt Rabobank dat de rechtbank ten onrechte onvoldoende aandacht heeft besteed aan de vertrouwelijkheid van de in de betreffende stukken opgenomen informatie. Daarnaast voert Rabobank aan dat zij onevenredig wordt benadeeld als die stukken openbaar worden gemaakt. Zij vreest na openbaarmaking betrokken te raken in juridische procedures waardoor zij financieel in een nadelige positie kan komen te verkeren.
2.5.1. Dit betoog faalt eveneens. Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis te hebben genomen van de betrokken stukken, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de door [verzoeker] verzochte stukken niet als bedrijfs- of fabricagegegevens kunnen worden aangemerkt. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet valt in te zien welke actuele belangen zich tegen de verstrekking van deze stukken verzetten. Het behoort tot het risico van Rabobank dat zij in rechte kan worden betrokken door een derde. De mogelijkheid dat Rabobank van een eventuele procedure nadeel zou kunnen ondervinden, betekent niet dat sprake zou zijn van onevenredige benadeling als gevolg van de openbaarmaking. Ook overigens biedt hetgeen Rabobank heeft aangevoerd onvoldoende grond voor het oordeel dat zij door openbaarmaking onevenredig zal worden benadeeld.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Bij besluit van 19 mei 2010 heeft het college, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, opnieuw besloten op het door [verzoeker] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 7 november 2008. Bij dit nog niet uitgevoerde besluit heeft het college besloten de verzochte stukken alsnog aan [verzoeker] te verstrekken.
Aangezien dit besluit niet aan de bezwaren van Rabobank tegemoetkomt, wordt het, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
2.8. Rabobank betoogt dat de motivering van het besluit van 19 mei 2010 gebrekkig is en dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid, nu het college slechts het advies van de bezwaarschriftencommissie en de uitspraak van de rechtbank aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. Volgens Rabobank had het college met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank moeten onderzoeken en motiveren of informatieverstrekking achterwege had moeten blijven op grond van andere weigeringsgronden. Tevens heeft het college volgens Rabobank nagelaten een belangenafweging per concreet document te maken.
2.8.1. Dit betoog faalt. Omdat de rechtbank het niet uitgesloten achtte dat zich weigeringsgronden voordoen, heeft zij in haar uitspraak van 22 februari 2010 niet zelf in de zaak voorzien, maar het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Uit het besluit van 19 mei 2010 kan worden afgeleid dat het college, uitgaande van deze uitspraak, geen weigeringsgronden aanwezig heeft geacht. Afgezien van hetgeen reeds hiervoor onder 2.5.1. is besproken, heeft Rabobank geen belangen genoemd waarmee het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden, die tot weigering van openbaarmaking hadden moeten leiden. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het college, door zich te baseren op de uitspraak van de rechtbank en het advies van de bezwaarschriftencommissie, het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd en onzorgvuldig heeft voorbereid.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom van 19 mei 2010 met kenmerk U10-010391 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010.