201004221/1/H3.
Datum uitspraak: 1 december 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2010 in zaak nr. 08/3853 in het geding tussen:
de minister van Justitie, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Bij besluit van 27 februari 2008 heeft de minister een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 29 augustus 2008 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2010, verzonden op 22 maart 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2010, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. G.J.J. van den Boogert, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Wildemors, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van het risico voor de samenleving, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, worden de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen (Stcrt. 24 juni 2008, 119; hierna: de beleidsregels).
Volgens paragraaf 3, voor zover thans van belang, wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. De vraag of een VOG kan worden afgegeven wordt beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt beoordeling in beginsel plaats op grond van de justitiële gegevens die voorkomen in de justitiële documentatie in de vier jaren voorafgaand aan de aanvraag. Indien in de voor de aanvraag relevante terugkijktermijn justitiële gegevens zijn aangetroffen, worden alle voor de aanvraag relevante gegevens uit de justitiële documentatie in de twintig jaren voorafgaand aan de aanvraag beoordeeld. Van de terugkijktermijn van vier jaren wordt onder meer afgeweken, wanneer het justitiële gegevens over zeden betreft, als bedoeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: het Wvs). Ten aanzien van deze zedendelicten wordt de gehele justitiële documentatie van de aanvrager zonder enige tijdsbeperking bekeken.
Volgens paragraaf 3.2, voor zover thans van belang, betreft het objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Dit criterium is volgens deze paragraaf gebaseerd op artikel 35 van de Wjsg. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het desbetreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de VOG in beginsel geweigerd. Ten aanzien van een VOG voor een functie waarbij sprake is van een afhankelijkheidsrelatie en justitiële gegevens betreffende delicten, als bedoeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wvs, zijn aangetroffen, geldt dat in beginsel wordt geacht aan het objectieve criterium te zijn voldaan.
Volgens paragraaf 3.2.4, voor zover thans van belang, gaat de minister bij justitiële gegevens betreffende zedendelicten ingevolge de artikelen 240b tot en met 250 van het Wvs, indien voor de functie waarvoor de VOG is aangevraagd sprake is van een afhankelijkheidsrelatie, onder meer uit van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheid, indien de aanvrager in de twintig jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een zedendelict eenmaal is veroordeeld tot een voorwaardelijke of onvoorwaardelijke gevangenisstraf of voorwaardelijke of onvoorwaardelijke jeugddetentie.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven, ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium voor weigering. Voor de toepassing van het subjectieve criterium wordt onderscheid gemaakt tussen aanvragen die zien op functies waarbij sprake is van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie en voorts justitiële gegevens zijn aangetroffen over delicten, als bedoeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wvs, en aanvragen die hier geen betrekking op hebben.
Volgens paragraaf 3.3.3 bestaat bij zedendelicten slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG, wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie. Van dit uitgangspunt kan slechts worden afgeweken, indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
2.2. De minister heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] op 15 oktober 1998 onherroepelijk is veroordeeld tot een maand voorwaardelijke jeugddetentie wegens het medeplegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid meermalen gepleegd, en dat hem ter vervanging van een maand gevangenisstraf twintig uren arbeid ten algemene nutte is opgelegd, ter vervanging waarvan hem vervolgens een maand jeugddetentie is opgelegd. Voorts is gebleken dat [appellant] op 23 december 2004 is veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf, waarvan een maand voorwaardelijk, wegens diefstal in vereniging, welke veroordeling op 7 januari 2005 onherroepelijk is geworden, aldus de minister. Aangezien de aanvraag voor een VOG betrekking heeft op de functie van buschauffeur, in welke functie een afhankelijkheidsrelatie kan voorkomen, en [appellant] in de twintig jaren voorafgaand aan het moment van de beoordeling van de aanvraag wegens een zedendelict is veroordeeld, bestaat volgens de minister uitsluitend ruimte om tot afgifte van een VOG over te gaan wanneer weigering van de VOG evident disproportioneel is. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hem geen omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan de weigering van de afgifte van een VOG evident disproportioneel moet worden geacht.
Verder heeft de gemachtigde van de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling verklaard dat, anders dan ten tijde van het besluit op bezwaar, de veroordeling ter zake van de diefstal in vereniging inmiddels niet meer valt binnen de terugkijktermijn van vier jaren, als bedoeld in paragraaf 3.1.1, zodat die veroordeling bij de beoordeling van een eventuele nieuwe aanvraag voor een VOG geen zelfstandige rol meer speelt. De gemachtigde heeft verklaard dat daarom niet is uitgesloten dat, indien [appellant] opnieuw een VOG aanvraagt, de vraag of deze kan worden afgegeven anders beantwoord zal worden dan de minister in deze procedure heeft gedaan. De aard van de aanranding van de eerbaarheid waarvoor [appellant] is veroordeeld, zou hierbij, indien hierover meer details bekend zouden zijn, kunnen worden meegewogen, zo heeft de gemachtigde hieraan toegevoegd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering van de minister om een VOG af te geven evident disproportioneel is.
2.3.1. Het betoog slaagt niet. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot de bijzondere omstandigheden waaronder de delicten zouden zijn begaan, te weten dat hij onder moeilijke omstandigheden is opgegroeid en met verkeerde vrienden in aanraking is gekomen, onder wier invloed hij de delicten heeft gepleegd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de weigering van afgifte van een VOG evident disproportioneel is. De stelling van [appellant] dat hij inmiddels met het verleden heeft gebroken en, na het volgen van een door de sociale dienst aangeboden opleiding tot beroepschauffeur, al drie jaar tot volle tevredenheid van zijn werkgever als buschauffeur werkt, vormt evenmin grond voor dat oordeel. De minister heeft ten tijde van belang meer gewicht mogen toekennen aan de aard en de ernst van de aan [appellant] tegengeworpen delicten in relatie tot de beoogde werkzaamheden en zich op het standpunt mogen stellen dat het belang van [appellant] bij afgifte van een VOG minder zwaar weegt dan het belang van de samenleving om in kwetsbare situaties, die zich bij de uitoefening van het beroep van buschauffeur kunnen voordoen, beschermd te blijven tegen strafbare feiten. Hij heeft in dit verband in redelijkheid kunnen concluderen dat de hoogte van de strafmaat voor het door [appellant] gepleegde zedendelict, mede bezien in het licht van zijn jonge leeftijd ten tijde van het plegen daarvan, een beeld geeft van de ernst van dat delict. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, anders dan [appellant] heeft betoogd, niet disproportioneel is dat het in zijn jeugd gepleegde zedendelict hem als volwassene wordt tegengeworpen. Niet valt in te zien dat de belangen van een aanvrager van een VOG die als jeugdige een zedendelict heeft gepleegd in beginsel zwaarder moeten wegen dan het algemeen maatschappelijk belang. Dit zou immers betekenen dat in soortgelijke gevallen een VOG niet geweigerd zou mogen worden, uitsluitend vanwege de jonge leeftijd van de pleger van een strafbaar feit. De minister heeft terecht gesteld dat dit in strijd is met zijn beleid ter zake en dat daarmee afbreuk wordt gedaan aan de betekenis van een VOG voor werkgevers. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is de omstandigheid dat [appellant] door de weigering van de afgifte van de VOG zijn functie niet meer kan uitoefenen een bij het vaststellen van de beleidsregels voorzien mogelijk gevolg van die weigering en om die reden geen bijzondere omstandigheid in verband waarmee de minister niettemin tot afgifte van de VOG had moeten besluiten.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010.