201010114/1/H3 en 201010114/2/H3.
Datum uitspraak: 22 november 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2010 in zaken nrs. 10/3846 en 10/4314 in het geding tussen:
de minister van Justitie, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Bij besluit van 13 augustus 2010 heeft de minister een aanvraag van [appellant] om een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) ten behoeve van het aanvragen van een chauffeurspas afgewezen.
Bij besluit van 7 september 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 september 2010, verzonden op 24 september 2010, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 november 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. de Vet, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. L.C. van der Linden, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
2.2.1. Bij de beoordeling van een verzoek om afgifte van een VOG hanteert de minister beleidsregels die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008, vastgesteld bij besluit van de minister van 1 april 2008 (Stcrt. 2008, 119).
Volgens paragraaf 3 van de Beleidsregels wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. Wanneer de aanvrager in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1 vindt beoordeling plaats op grond van de justitiële gegevens die voorkomen in de justitiële documentatie in de vier jaren voorafgaand aan de aanvraag.
Volgens paragraaf 3.1.2 wordt voor het bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terug te kijken termijn valt uitgegaan van de datum van uitspraak in eerste aanleg. Van dat uitgangspunt wordt in een aantal in die paragraaf genoemde gevallen afgeweken.
Volgens paragraaf 3.2 betreft het op artikel 35 van de Wjsg gebaseerde objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het betreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de VOG in beginsel geweigerd.
Volgens paragraaf 3.2.3 is de toetsing van het risico voor de samenleving nader uitgewerkt in een algemeen screeningsprofiel en specifieke screeningsprofielen. Volgens het op [appellant] van toepassing zijnde specifieke screeningsprofiel "taxibranche; chauffeurspas" wordt in afwijking tot de reguliere terugkijktermijn van vier jaren een terugkijktermijn van vijf jaren gehanteerd.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.2 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een afwijzing. Relevante omstandigheden van het geval zijn onder meer de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden, zijn alleen relevant indien de minister na weging van de subjectieve criteria niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven.
2.3. Aan de weigering om een VOG af te geven, heeft de minister ten grondslag gelegd dat [appellant] op 17 november 2008 en 28 november 2008 is veroordeeld wegens het overschrijden van de maximumsnelheid met onderscheidenlijk 35 tot 40 km/h en 70 tot 75 km/h. Daarnaast heeft [appellant] op 12 april 2007 een transactie geaccepteerd, eveneens wegens een snelheidsovertreding. Volgens de minister zijn dit relevante strafbare feiten die, indien herhaald, een belemmering opleveren voor de uitoefening van de door [appellant] beoogde functie als taxichauffeur, omdat hierdoor een risico bestaat voor het welzijn en de veiligheid van personen in het verkeer, bestaande uit het in gevaar brengen van passagiers en andere weggebruikers. Snelheidsovertredingen zijn bij uitstek niet te verenigen met de functie van taxichauffeur, aldus de minister.
Voorts is volgens de minister niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het belang van [appellant] bij de afgifte van een VOG zwaarder dient te wegen dan het belang dat de samenleving heeft bij de bescherming tegen voormeld risico. Afgifte van een VOG op grond van het subjectieve criterium is daarom niet aangewezen, aldus de minister. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat de verstreken periode sinds de laatste veroordeling, bezien in het licht van de terugkijktermijn van vijf jaren, te kort is om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen om afgifte van een VOG te rechtvaardigen. Daarnaast heeft de minister van belang geacht dat de strafrechter [appellant] de verkeersdelicten niet licht heeft aangerekend, dat hij meermalen met justitie in aanraking is gekomen, zodat de kans op recidive groter is, en dat de twee proeftijden die hij opgelegd heeft gekregen nog van kracht zijn. Dat het weigeren van een VOG ertoe leidt dat [appellant] zijn taxionderneming moet staken en zijn gezin in financiële problemen geraakt, weegt volgens de minister niet dusdanig zwaar dat het belang van de samenleving hiervoor dient te wijken.
2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de minister in het subjectieve criterium geen aanleiding heeft hoeven te zien om, ondanks de uitkomst van de toetsing aan het objectieve criterium, tot afgifte van een VOG over te gaan. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat de omstandigheden waaronder de overtredingen zijn begaan geen rol spelen bij de beoordeling.
2.4.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat in het kader van het subjectieve criterium de privéomstandigheden en -belangen van [appellant] dienen te worden afgewogen tegen de belangen van de samenleving, die er onder meer in bestaan dat taxichauffeurs de veiligheid van personen en goederen niet in gevaar brengen. De belangen van de samenleving komen in het geding wanneer een taxichauffeur snelheidsovertredingen als hier in geding begaat. De voorzieningenrechter heeft, anders dan [appellant] betoogt, terecht overwogen dat de mate waarin de samenleving is geschokt door de snelheidsovertredingen, geen rol speelt bij de toepassing van het subjectieve criterium.
[appellant] betoogt evenwel terecht dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de kans op recidive bij toepassing van het subjectieve criterium niet bij de beoordeling dient te worden betrokken. Volgens [appellant] is deze kans nagenoeg afwezig. Zoals de minister in het besluit van 7 september 2010 en in het verweerschrift in hoger beroep heeft vermeld, wordt de kans op recidive in de beoordeling betrokken in verband met de hoeveelheid strafbare feiten die ten aanzien van [appellant] in de justitiële documentatie voorkomen. Gelet op het feit dat [appellant] meermalen is veroordeeld voor snelheidsovertredingen en ook buiten de terugkijktermijn in aanraking is geweest met justitie, heeft de minister zich naar het oordeel van de voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat gelet op het beperkte tijdsverloop, de kans aanwezig moet worden geacht dat [appellant] opnieuw met justitie in aanraking zal komen. Gelet hierop ziet de voorzitter geen aanleiding om de uitspraak van de voorzieningenrechter op deze grond te vernietigen.
Ten aanzien van het tijdsverloop dat heeft plaatsgevonden tussen de veroordelingen en de transactie en het moment van beoordeling van de aanvraag, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat dit tijdsverloop, bezien in het licht van de gehele terugkijktermijn van vijf jaren, relatief kort is. Anders dan [appellant] betoogt, is de voorzieningenrechter bij het bepalen van het deel van de terugkijktermijn dat reeds is verstreken, terecht uitgegaan van de data van de veroordelingen. De in paragraaf 3.2.1 van de Beleidsregels genoemde uitzonderingen, waarbij van de pleegdata dient te worden uitgegaan, doen zich hier niet voor.
Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de rechtbank en de minister onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn positie als ondernemer, de moeilijke financiële situatie van het gezin en zijn slechte arbeidsmarktpositie, wordt overwogen dat het niet kunnen uitoefenen of behouden van de gewenste functie door [appellant], nu hij niet beschikt over een VOG, inherent is aan het systeem van de Wjsg. De daarmee samenhangende belangen van [appellant] worden derhalve geacht te zijn verdisconteerd in de Wjsg en de daarop gebaseerde Beleidsregels. De door [appellant] gestelde nadelige financiële consequenties voor hem en zijn gezin kunnen derhalve niet als zodanig bijzonder worden aangemerkt dat de minister op grond daarvan tot afgifte van een VOG had dienen over te gaan.
Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de minister in redelijkheid aan de belangen van [appellant] minder gewicht heeft mogen toekennen dan aan het belang dat de samenleving heeft bij de bescherming tegen het risico voor het welzijn en de veiligheid van personen in het verkeer, bestaande uit het in gevaar brengen van passagiers en andere weggebruikers.
De voorzieningenrechter heeft voorts terecht overwogen dat de minister, gelet op paragraaf 3.2.2 van de Beleidsregels, de omstandigheden waaronder de snelheidsovertredingen zijn begaan niet bij de beoordeling behoefde te betrekken, nu niet is gebleken dat de minister zonder meeweging van die omstandigheden niet tot een goede oordeelsvorming heeft kunnen komen.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte zijn beroep op een gebrek in de motivering van het besluit van 7 september 2010 heeft verworpen, nu de minister hem in dat besluit in het ongewisse heeft gelaten over de termijn waarop hij bij ongewijzigde omstandigheden alsnog een VOG zal kunnen verkrijgen.
2.5.1. Dit betoog faalt eveneens. De minister was niet gehouden zich in het kader van de heroverweging van het besluit van 13 augustus 2010 uitdrukkelijk uit te laten over de vraag op welk moment [appellant] wel in aanmerking komt voor een VOG. Hij heeft in dat verband mogen volstaan met een verwijzing naar de Beleidsregels waarin de criteria voor de beoordeling van een aanvraag om afgifte van een VOG zijn neergelegd. Een nieuwe aanvraag van [appellant] zal worden beoordeeld op basis van de feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment voordoen, en het recht zoals dat op dat moment geldt.
Overigens heeft de gemachtigde van de staatssecretaris ter zitting toegelicht dat bij ongewijzigde omstandigheden niet de gehele terugkijktermijn van vijf jaren hoeft te zijn verstreken om in aanmerking te komen voor afgifte van een VOG.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2010.