201004248/1/H3.
Datum uitspraak: 24 november 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 april 2010 in zaak nrs. 10/1474 en 1188 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Bij besluit van 18 september 2009 heeft het college een aanvraag van [appellant] voor een verlenging van de geldigheidsduur van een Europese gehandicaptenparkeerkaart voor bestuurders afgewezen.
Bij besluit van 12 januari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 6 april 2010, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 9 april 2010, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 juni 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 9 november 2010.
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: Babw) kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college van burgemeester en wethouders waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (hierna: de regeling) kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, wordt een gehandicaptenparkeerkaart niet afgegeven alvorens een geneeskundig onderzoek heeft plaatsgehad met betrekking tot de handicap van de aanvrager.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt - ingeval de gehandicaptenparkeerkaart wordt afgegeven door het gemeentelijk gezag, bedoeld in artikel 49 van het Babw - het geneeskundig onderzoek verricht door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (hierna: GGD) dan wel - bij externe advisering - door een vanwege het gemeentelijk gezag aangewezen deskundige.
2.2. Het college heeft de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de gehandicaptenparkeerkaart van [appellant] afgewezen op basis van een op 2 september 2009 uitgebracht rapport van een geneeskundig onderzoek dat in opdracht van het college is verricht door een arts werkzaam bij de GGD. [appellant] wordt door de arts in staat geacht redelijkerwijs wezenlijk meer dan 200 meter aan één stuk te lopen.
2.3. [appellant] bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat de medische informatie van zijn behandelend orthopedisch chirurg van 2 februari 2010 erop duidt dat zijn loopbeperking niet van dien aard is dat aannemelijk is dat hij in redelijkheid niet in staat is zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan één stuk te voet te overbruggen. Volgens [appellant] heeft de voorzieningenrechter aldus miskend dat het onderzoek dat de chirurg op 26 januari 2010 heeft verricht, aantoont dat de loopbeperking van langdurige aard is en met aanzienlijke pijnklachten gepaard gaat. Voorts heeft eerder een behandelend orthopedisch chirurg in een rapport van 13 maart 2003 vermeld dat met een progressie van afwijkingen rekening dient te worden gehouden, aldus [appellant]. In hoger beroep heeft hij de resultaten overgelegd van een keuring die in zijn opdracht op 22 april 2010 door een arts bij een medische keuringspraktijk is verricht. Deze arts vermeldt in zijn rapportage dat [appellant] ernstige knieklachten aan het linkerbeen heeft en bij een loopproef niet meer dan 25 meter aan één stuk kan afleggen. Volgens [appellant] wordt met deze gegevens aangetoond dat hij aan de eisen voor toekenning van een Europese gehandicaptenparkeerkaart voor bestuurders voldoet.
2.3.1. Het college heeft op basis van het medisch advies van 2 september 2009 tot de conclusie mogen komen dat [appellant] niet zodanig beperkt is dat hij niet in redelijkheid in staat is om, met de gebruikelijke hulpmiddelen, een afstand van 100 meter te overbruggen. In het advies wordt vermeld dat, hoewel er in het verleden problematiek vanwege "het loopapparaat" was, en, zeer vermoedelijk vanwege die problematiek, een bepaald restverschijnsel objectiveerbaar is en [appellant] kennelijk nog klachten heeft, deze niet zodanig zijn dat de loopafstand wezenlijk verminderd wordt geacht. De GGD-arts heeft het advies toegelicht ter zitting bij de voorzieningenrechter van de rechtbank op 16 oktober 2009, waar een verzoek van [appellant] om een voorlopige voorziening ter zake van het besluit van 18 september 2009 is behandeld. Daarbij heeft de arts te kennen gegeven dat bij het onderzoek een uitgebreide anamnese, lichamelijk onderzoek en observatie van het looppatroon hebben plaatsgevonden en dat hij [appellant] huidige medische situatie heeft vergeleken met diens situatie ten tijde van een eerdere keuring ten behoeve van een gehandicaptenparkeerkaart. De arts heeft verklaard dat hij geen aanwijzingen voor dystrofie bij [appellant] heeft gevonden en dat de restverschijnselen die zijn vastgesteld objectiveerbaar zijn. In dat verband heeft hij verwezen naar het onder 2.3 van deze uitspraak vermelde rapport van de behandelend orthopedisch chirurg van 13 maart 2003. Hierin is onder meer vermeld dat [appellant] licht tot matig beperkt wordt geacht om veel te lopen en dat hij niet in staat wordt geacht meer dan een half uur achtereen te lopen. Verder heeft de GGD-arts gewezen op schriftelijke medische informatie van een behandelend orthopedisch chirurg van 23 juli 2009, waarin wordt vermeld dat [appellant] op 3 februari 2006 voor het laatst door de chirurg is gezien en dat toen verdenking voor een lichte dystrofie bestond, maar dat zich voor zover bekend bij de chirurg hierna geen duidelijke problemen meer hebben voorgedaan. Daartoe heeft hij opgemerkt dat [appellant] na voormelde controle niet meer is teruggeweest, zoals bij blijvende klachten te verwachten zou zijn.
De Afdeling acht geen grond aanwezig voor het oordeel dat het medisch advies van de GGD-arts onzorgvuldig moet worden geacht. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat het onderzoek maar kort heeft geduurd en hij daarbij geen afstand van meer dan 200 meter heeft gelopen, leidt niet tot dat oordeel, omdat de GGD-arts als ter zake deskundige in staat moet worden geacht de loopafstand op grond van de medische gegevens ook zonder meting te kunnen beoordelen. De informatie vanuit de behandelende sector biedt geen aanknopingspunten om aan de volledigheid of inhoudelijke juistheid van het advies van de GGD-arts te twijfelen. De verklaring van de orthopedisch chirurg van 2 februari 2010, inhoudende dat [appellant] pijnklachten heeft op basis van chondropathie dan wel pre-artrose van de linkerknie met een status na mediale meniscectomie en dat bij hem na wat langer lopen pijnklachten in de linkerknie ontstaan, bevat geen concrete aanwijzingen dat [appellant] zodanig beperkt is dat hij in redelijkheid niet in staat is zelfstandig een afstand van 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen. Uitsluitend de arts die [appellant] op 22 april 2010 in diens eigen opdracht heeft gekeurd, heeft in zijn rapport verklaard dat de loopafstand minder dan 100 meter bedraagt. Aan die verklaring kan echter niet die betekenis worden gehecht die [appellant] daaraan toegekend wenst te zien, nu in dit rapport geen objectiveerbare medische beperkingen zijn vermeld die twijfel aan de juistheid van het medisch advies van 2 september 2009 doen rijzen.
Dat [appellant], zoals hij stelt, de gehandicaptenparkeerkaart nodig heeft om op een acceptabele wijze aan het arbeidsproces te kunnen blijven deelnemen, is geen omstandigheid die kan leiden tot het oordeel dat het college hem deze kaart dient te verstrekken, reeds omdat hij niet aan de in artikel 1, eerste lid, van de regeling hiervoor gestelde voorwaarden voldoet. Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2010.