ECLI:NL:RVS:2010:BO4851

Raad van State

Datum uitspraak
24 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003520/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bouwvergunning en dwangsom bij overschrijding bouwvoorschriften

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin het beroep van [appellant] ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Berkelland had op 7 oktober 2008 aan [appellant] gelast om een schuur op zijn perceel in overeenstemming te brengen met de op 17 juni 2004 verleende bouwvergunning. Dit besluit werd vergezeld van een dwangsom van € 10.000,00 per week, tot een maximum van € 30.000,00. De rechtbank oordeelde dat het college handhavend mocht optreden, omdat [appellant] de schuur in afwijking van de vergunning had uitgevoerd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 oktober 2010 behandeld. Tijdens de zitting heeft [appellant] betoogd dat er concreet zicht op legalisering was, omdat er een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding was. De Afdeling oordeelde echter dat er op het moment van het besluit op bezwaar geen ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waardoor er geen sprake was van concreet zicht op legalisering.

Daarnaast voerde [appellant] aan dat het college had moeten afzien van handhavend optreden, omdat er gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt dat hij geen bouwvergunning hoefde aan te vragen. De Afdeling oordeelde dat de verklaringen van een medewerker van de gemeente te algemeen waren om een gerechtvaardigd vertrouwen te rechtvaardigen. De hoogte van de dwangsom werd ook besproken, waarbij de Afdeling concludeerde dat het college de dwangsom in redelijkheid had vastgesteld op € 30.000,00, gezien de herhaalde overtredingen.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201003520/1/H1.
Datum uitspraak: 24 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 31 maart 2010 in zaak nr. 09/377 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Berkelland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2008 heeft het college [appellant] gelast de schuur op het perceel [locatie] te [plaats] in overeenstemming te brengen en te houden met de op 17 juni 2004 verleende bouwvergunning met registratienummer BL20040037 onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 per week, tot een maximum van € 30.000,00.
Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het college, naar aanleiding van het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, het besluit van 7 oktober 2008 onder aanpassing van de motivering in stand gelaten.
Bij uitspraak van 31 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 19 april 2010 en 4 mei 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door R.S. Willemsen en J.F.M. Luttikholt, beiden werkzaam bij de gemeente Berkelland, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 17 juni 2004 heeft het college aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een schuur met een oppervlakte van ongeveer 45 m². Niet in geschil is dat [appellant] de schuur in afwijking van de bouwvergunning ongeveer 17,5 m² groter dan toegestaan heeft uitgevoerd, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.2. Het college heeft [appellant] voor dezelfde overtreding bij besluit van 2 februari 2006 een last onder dwangsom van gelijke strekking als het besluit van 7 oktober 2008 opgelegd, waarbij de hoogte van de dwangsom is vastgesteld op maximaal € 10.000,00. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 12 juni 2007 in zaak nr. 06/1591 heeft het college bij besluit van 22 augustus 2007, voor zover thans van belang, het besluit van 2 februari 2006 herroepen en de termijn waarbinnen aan de last moest worden voldaan gesteld op 1 oktober 2007. De Afdeling heeft bij uitspraak van 27 februari 2008 in zaak nr.
200704585/1het tegen voormelde uitspraak ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard, de aangevallen uitspraak bevestigd en het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2007 ongegrond verklaard. Nu [appellant] geen uitvoering heeft gegeven aan de last, heeft het college opnieuw een last onder dwangsom opgelegd.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden behoort te worden afgezien.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat van concreet zicht op legalisering geen sprake is. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat hij ter zitting bij de rechtbank naar voren heeft gebracht dat het nieuwe in voorbereiding zijnde bestemmingsplan mogelijkheden biedt om het gebouw te legaliseren.
2.4.1. Het betoog faalt. Daargelaten dat dit betoog niet blijkt uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank, is voor concreet zicht op legalisering ten tijde van het besluit op bezwaar ten minste vereist dat een ontwerp van het bestemmingsplan, waarmee de schuur kan worden gelegaliseerd, op dat moment ter inzage is gelegd. Niet in geschil is dat daarvan in dit geval geen sprake is.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college had behoren af te zien van handhavend optreden omdat van de zijde van het college gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij geen bouwvergunning hoefde aan te vragen en van handhavend optreden zou worden afgezien. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat een tot vergunningverlening en handhaving bevoegde medewerker van de voormalige gemeente Borculo hem zowel voor aanvang als na afronding van de bouwwerkzaamheden heeft medegedeeld dat voor de uitbreiding van de schuur geen bouwvergunning nodig is. [appellant] verwijst dienaangaande naar de bij de rechtbank afgelegde verklaring van de betreffende voormalig medewerker van de afdeling bouw- en woningtoezicht C.C. van der Wilk.
2.5.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer haar uitspraak van 2 september 2009 in zaak nr.
200808366/1/H1), nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegde derde, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
Van der Wilk heeft ter zitting bij de rechtbank verklaard dat hij, voorafgaand aan de bouwwerkzaamheden, met [appellant] heeft gesproken over de mogelijkheden voor vergunningvrije uitbreiding van de schuur. Van der Wilk heeft tijdens dit gesprek te kennen gegeven dat de voorgenomen vergroting van de schuur naar zijn mening gerealiseerd kon worden zonder dat hiervoor bouwvergunning benodigd was.
Daargelaten dat Van der Wilk niet bevoegd was te besluiten over de al of niet verlening van bouwvergunning dan wel over de toepassing van de bevoegdheid om handhavend op te treden, waren de door Van der Wilk gedane uitlatingen te algemeen om daaraan de gerechtvaardigde verwachting te ontlenen, dat de uitbreiding van de schuur bouwvergunningvrij was. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het voormelde gesprek heeft plaats gevonden in augustus 2004 bij gelegenheid van een bouwcontrole door Van der Wilk in een andere aangelegenheid en dat Van der Wilk tijdens dit gesprek niet over bouwtekeningen of andere stukken met betrekking tot de uitbreiding beschikte. Nu ook overigens niet is gebleken dat Van der Wilk namens het college concrete, ondubbelzinnige toezeggingen heeft gedaan, waaraan [appellant] het gerechtvaardige vertrouwen kon ontlenen dat het college van handhavend optreden zou afzien, faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, op grond van de "Sanctiestrategie gemeente Berkelland, bouwen en wonen" (hierna: de Sanctiestrategie) en de vaste gedragslijn die het college hanteert voor een tweede dwangsom, waarvan hier sprake is, het maximum van de te verbeuren dwangsommen in redelijkheid heeft kunnen vaststellen op € 30.000,00. Hij heeft daartoe aangevoerd dat voor de eerste dwangsom een maximum van € 10.000,00 was vastgesteld, zodat het college volgens de Sanctiestrategie thans een dwangsom van maximaal € 20.000,00 kon vaststellen.
2.6.1. Op grond van de op 7 maart 2007 in werking getreden Sanctiestrategie kan het college voor een eerste overtreding als hier aan de orde een dwangsom van maximaal € 20.000,00 opleggen. Het college hanteert in geval van herhaalde overtreding de vaste gedragslijn dat de dwangsom wordt verdubbeld. Nu de Sanctiestrategie geen overgangsbepalingen bevat, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval niet mocht uitgaan van het in de Sanctiestrategie opgenomen bedrag. Volgens de Sanctiestrategie en de vaste gedragslijn zou een dwangsom van maximaal € 40.000,00 kunnen worden opgelegd. Omdat het college dit bedrag te hoog heeft geacht in verhouding tot de eerder opgelegde dwangsom van maximaal € 10.000,00, heeft het de dwangsom ten voordele van [appellant] vastgesteld op maximaal € 30.000,00. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de hoogte van de dwangsom niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen op de wijze en hoogte zoals het heeft gedaan. Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2010
374-604.