ECLI:NL:RVS:2010:BO4833

Raad van State

Datum uitspraak
18 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005138/3/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bestemmingsplan Roosendaal

Op 6 april 2010 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant een reactieve aanwijzing gegeven aan de raad van de gemeente Roosendaal. Deze aanwijzing houdt in dat artikel 3.3 van de planregels niet langer deel uitmaakt van het bestemmingsplan 'Paraplubestemmingsplan Herijking begripsomschrijving woning en huisvesting tijdelijke werknemers agrarische bedrijven', vastgesteld op 25 februari 2010. De Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (ZLTO) heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek op 27 oktober 2010 behandeld.

Tijdens de zitting heeft ZLTO toegelicht dat haar leden afhankelijk zijn van tijdelijke buitenlandse werknemers en dat deze werknemers nu al langer dan zes maanden per jaar worden gehuisvest, wat in strijd is met de geldende bestemmingsplannen. ZLTO heeft een spoedeisend belang bij de schorsing van de reactieve aanwijzing, omdat handhaving door het gemeentebestuur dreigt. Het college heeft echter gesteld dat de regeling in artikel 3.3 niet passend is en dat handhaving niet aan de orde is in afwachting van de uitspraak in de bodemprocedure.

De voorzitter heeft overwogen dat er geen onverwijlde spoed aanwezig is, omdat het gemeentebestuur niet voornemens is handhavend op te treden. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, omdat het belang van ZLTO niet opweegt tegen het belang van het college om onomkeerbare gevolgen te voorkomen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken op 18 november 2010.

Uitspraak

201005138/3/R3.
Datum uitspraak: 18 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
de Afdeling Roosendaal van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (hierna: ZLTO), gevestigd te Moerstraten, gemeente Roosendaal,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 april 2010 (hierna: de reactieve aanwijzing) heeft het college besloten aan de raad van de gemeente Roosendaal een aanwijzing te geven, ertoe strekkende dat artikel 3.3 van de planregels geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan "Paraplubestemmingsplan 'Herijking begripsomschrijving woning(/wooneenheid) en huisvesting tijdelijke werknemers agrarische bedrijven'", zoals dat door de raad bij besluit van 25 februari 2010 is vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer ZLTO bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2010, heeft ZLTO de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 oktober 2010, waar ZLTO, vertegenwoordigd door mr. M.J.C. Mol, werkzaam bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.M. van de Laar, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is de raad, vertegenwoordigd door mr. S. van Zundert en mr. J.C.P.J.M. Vergouwen, als partij gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3.3 van de planregels, voor zover hier van belang, is het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal bevoegd de in dit artikel genoemde bepalingen van de vijf in het artikel genoemde bestemmingsplannen onder de in het artikel opgenomen voorwaarden zodanig te wijzigen dat huisvesting van tijdelijke werknemers langer dan zes maanden per kalenderjaar kan plaatsvinden.
2.2. Het college heeft aan de reactieve aanwijzing ten grondslag gelegd dat artikel 3.3 in strijd is met het provinciale beleid om verstening en verstedelijking van het buitengebied tegen te gaan. Het stelt zich op het standpunt dat indien een bedrijf langer dan zes maanden per jaar behoefte heeft aan huisvesting van tijdelijke werknemers, dat als een structurele behoefte moet worden beschouwd die in principe niet dient te worden opgevangen op de agrarische bedrijven in het buitengebied maar op locaties elders waar woonfuncties toelaatbaar zijn, zoals in het stedelijk gebied. Voor uitzonderingssituaties kan tot een passende oplossing worden gekomen door middel van maatwerk, maar de in artikel 3.3 opgenomen regeling is daarvoor te algemeen en biedt te weinig handvaten voor maatwerk. Bovendien acht het college de opgenomen regeling niet passend bij het karakter van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, omdat een tijdelijke regeling wordt beoogd.
2.3. Ter zitting heeft ZLTO toegelicht dat zij leden heeft die vrijwel jaarrond aangewezen zijn op tijdelijke buitenlandse werknemers en dat deze bedrijven die werknemers nu al langer dan zes maanden per jaar huisvesten. Omdat deze leden daarmee handelen in strijd met de geldende bestemmingsplannen zodat daartegen handhavend kan worden opgetreden, heeft zij een spoedeisend belang bij de schorsing van de reactieve aanwijzing.
2.4. Ter zitting is komen vast te staan dat het gemeentebestuur niet voornemens is in afwachting van de uitspraak in de bodemprocedure handhavend op te treden tegen bedoelde bedrijven en dat in het verleden nooit door derden om handhaving is verzocht. Voorts staat vast dat artikel 3.3 van de planregels reeds - in de vorm van een ontheffingsbevoegdheid -was opgenomen in het ontwerp van het plan en dat tegen dit artikel geen zienswijzen zijn ingediend. Deze omstandigheden in aanmerking genomen acht de voorzitter het niet waarschijnlijk dat het gemeentebestuur voordat de Afdeling uitspraak zal doen in de bodemprocedure jegens bedoelde bedrijven tot handhaving zal (moeten) overgaan. Gelet hierop acht de voorzitter geen onverwijlde spoed aanwezig als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzitter wijst er hierbij op dat, mocht hangende het beroep toch een handhavingsprocedure worden gestart, ZLTO opnieuw een verzoek om een voorlopige voorziening kan indienen.
Voor zover ZLTO ter zitting heeft betoogd dat zij spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening omdat haar leden willen investeren in betere huisvestingsvoorzieningen voor hun werknemers, leidt dat niet tot een ander oordeel. De voorzitter acht dit belang onvoldoende zwaarwegend tegenover het belang van het college bij het voorkomen van onomkeerbare gevolgen zolang de rechtmatigheid van de reactieve aanwijzing nog niet in rechte vaststaat.
2.5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Mathot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2010
413.