201002248/1/H3.
Datum uitspraak: 24 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 januari 2010 in zaak nr. 09/3032 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 22 april 2009 heeft het CBR geconstateerd dat [wederpartij] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid en zijn rijbewijs voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 21 juli 2009 heeft het CBR, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2010, verzonden op 29 januari 2010, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 juli 2009 vernietigd en het CBR opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 6 april 2010.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Het CBR heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2010, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, juridisch medewerker bij het CBR, en [wederpartij], bijgestaan door mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat de betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Dit onderzoek wordt door een deskundige uitgevoerd.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek of de onderzoeken inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
In artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage (hierna: de bijlage).
In die bijlage is in paragraaf 8.8, "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)", bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring op basis van een specialistisch rapport geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2. Na een mededeling in de zin van artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 heeft [wederpartij] zich onderworpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet. Dit onderzoek heeft op 16 augustus 2008 plaatsgevonden en bestond uit anamneses en een lichamelijk, een psychiatrisch en een laboratoriumonderzoek. De betrokken keurend artsen, B. Schuit en psychiater B. van den Berg, hebben in het verslag van bevindingen (hierna: het eerste rapport) geconcludeerd dat er voldoende aanwijzingen aanwezig zijn om te kunnen concluderen dat er ten tijde van de aanhouding sprake was van alcoholmisbruik volgens DSM-IV-TR en dat tevens op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin kan worden gesteld. In het rapport is vastgesteld dat [wederpartij] een verhoogde tolerantie heeft voor alcohol, dat hij problemen op zijn werk heeft geriskeerd door te rijden onder invloed van alcohol en dat het door hem opgegeven alcoholgebruik ten tijde van de aanhouding niet overeenkomt met het alcoholgebruik, hetgeen volgens de keurend artsen duidt op onderrapportage. Voorts heeft [wederpartij] volgens de keurend artsen in het jaar voorafgaand aan de aanhouding op 28 juni 2008 voortdurend gebruik gemaakt van alcohol ondanks aanhoudende of terugkerende problemen op sociaal of intermenselijk terrein veroorzaakt of verergerd door het effect van alcohol. Op de voet van artikel 134, derde lid, van de Wvw 1994 heeft [wederpartij] een tweede onderzoek laten verrichten. Dit onderzoek heeft op 27 november 2008 plaatsgevonden. Ook dit onderzoek bestond uit anamneses en een lichamelijk, een psychiatrisch en een laboratoriumonderzoek. De betrokken keurend arts, psychiater M.M. Tóth, heeft in het verslag van bevindingen (hierna: het tweede rapport) eveneens geconcludeerd dat er voldoende aanwijzingen aanwezig zijn om te kunnen concluderen dat er ten tijde van de aanhouding sprake was van alcoholmisbruik volgens DSM-IV-TR en dat tevens op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin kan worden gesteld.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit op bezwaar van 21 juli 2009 wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering voor vernietiging in aanmerking komt. Zij heeft daartoe overwogen dat het eerste rapport niet als een specialistisch rapport als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bijlage kan worden aangemerkt en dat het CBR de resultaten van het eerste onderzoek daarom niet aan het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs ten grondslag heeft mogen leggen. Niet is immers gebleken van een zodanig directe betrokkenheid van de psychiater bij het onderzoek dat het daarop gebaseerde rapport kan worden aangemerkt als een specialistisch rapport als bedoeld in voornoemde paragraaf. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het CBR de resultaten van het tweede onderzoek evenmin aan het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs ten grondslag heeft mogen leggen, omdat het rapport inhoudelijk tegenstrijdig, althans onvoldoende concludent is. Nu niet slechts de eerste twee aanhoudingen, maar ook de Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) voorafgaand aan de periode van twaalf maanden hebben plaatsgevonden, is immers geen sprake meer van een patroon van onaangepast alcoholgebruik dat is gebleken in de twaalf maanden voorafgaand aan de laatste aanhouding; in die periode vond slechts de laatste aanhouding plaats.
2.4. Het CBR betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit op bezwaar van 21 juli 2009 wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering voor vernietiging in aanmerking komt. Daartoe heeft zij gesteld dat het eerste rapport dient worden aangemerkt als een specialistisch rapport als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bijlage.
De psychiater heeft [wederpartij] immers gezien en is aldus direct bij ten minste enig onderdeel van het onderzoek betrokken geweest.
Voorts heeft het CBR gesteld dat het tweede rapport inhoudelijk concludent is. Het opnieuw rijden onder invloed van alcohol binnen vijf jaar na oplegging van de EMA, waarbij betrokkene is gewezen op de gevaren van rijden onder invloed voor de verkeersveiligheid en de gevaren van alcoholmisbruik voor hemzelf, dient volgens de beroepsgroep van psychiaters te worden beschouwd als een aanwijzing voor alcoholmisbruik, aldus het CBR. Niet valt in te zien dat het criterium voortdurend gebruik van alcohol ondanks aanhoudende of terugkerende problemen op sociaal of intermenselijk terrein veroorzaakt of verergerd door het effect van alcohol in dit geval niet van toepassing kan worden geacht indien de periode van twaalf maanden voorafgaand aan de laatste aanhouding in ogenschouw wordt genomen, aldus het CBR. Het CBR verwijst ter motivering van haar betoog nog naar de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 14 januari 2010 in zaak nrs.
200909675/1/H3 en 200909675/2/H3.
2.5. Paragraaf 8.8 van de bijlage stelt de eis dat, indien een betrokkene wordt onderworpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, de beoordeling of bij betrokkene sprake is van misbruik van psychoactieve middelen dient te geschieden op basis van een specialistisch rapport. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 31 december 2008 in zaak nr. 200802616/1; www.raadvanstate.nl) is van een dergelijk rapport geen sprake indien de betreffende specialist, de psychiater, de betrokkene niet zelf heeft gezien en aldus niet zelf direct bij ten minste enig onderdeel van het onderzoek betrokken is geweest.
Vaststaat dat de psychiater [wederpartij] in het kader van het onderzoek zelf heeft gezien. De rechtbank heeft niet onderkend dat daarmee is gegeven dat de psychiater aldus direct bij ten minste enig onderdeel van het onderzoek betrokken is geweest. Het is niet aan de rechter om verdere eisen te stellen aan het contact dat de psychiater heeft met betrokkene. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat het eerste rapport een specialistisch rapport is als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bijlage.
Het betoog slaagt in zoverre.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2007 in zaak nr.
200606675/1), bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 april 2000 in zaak nr. 199902271/1; AB 2000, 209), leidt het meer dan eens onder invloed van alcohol besturen van een motorrijtuig niet vanzelfsprekend tot het medisch oordeel misbruik van alcohol.
2.5.2. De bij het lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek verkregen bevindingen wijzen volgens het tweede rapport niet op alcoholmisbruik. [wederpartij] is echter volgens het rapport na het volgen van een educatieve maatregel, als bedoeld in artikel 131, vierde lid, van de Wvw 1994, opnieuw, voor de derde keer in vier jaar tijd, op verdenking van rijden onder invloed van alcohol aangehouden. Tijdens het volgen van de EMA is [wederpartij] nadrukkelijk gewezen op de effecten, gevolgen en risico's van alcoholgebruik in het verkeer. Dat hij desondanks de verkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht en daarmee de geldigheid van zijn rijbewijs op het spel heeft gezet, wijst volgens psychiater Tóth op alcoholmisbruik. De EMA is opgelegd, nadat [wederpartij] op 9 oktober 2004 en op 17 november 2006 op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994 was aangehouden, waarbij ademalcoholgehalten van onderscheidenlijk 560 µg/l en 590 µg/l zijn vastgesteld. Bij de derde aanhouding op 28 juni 2008 is een ademalcoholgehalte geconstateerd van 300 µg/l. Hierdoor is volgens psychiater Tóth sprake van voortdurend gebruik van alcohol ondanks aanhoudende of terugkerende problemen op sociaal of intermenselijk terrein veroorzaakt of verergerd door het effect van alcohol.
Naar het oordeel van de Afdeling wordt het door de psychiater van toepassing geachte criterium voortdurend gebruik van alcohol in dit geval, gelet op de hoge frequentie van aanhoudingen, het relatief korte tijdsbestek waarin deze plaatsvonden en de omstandigheid dat [wederpartij] de EMA heeft gevolgd, door de bevindingen bij het onderzoek gedragen. [wederpartij] is na het volgen van de EMA opnieuw, voor de derde keer in vier jaar tijd, op verdenking van rijden onder invloed aangehouden. Het CBR heeft er met juistheid op gewezen dat de pakkans gering is en dat een persoon die een cursus heeft gevolgd geacht mag worden zich op dit gebied bewuster te gedragen. De in beide psychiatrische rapporten gestelde diagnose alcoholmisbruik is door de daaraan ten grondslag gelegde bevindingen voldoende onderbouwd, niet inhoudelijke tegenstrijdig of onvoldoende concludent, zodat het CBR deze rapporten aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog slaagt in zoverre evenzeer.
Gelet op de door de artsen gestelde diagnose heeft het CBR zich op grond van artikel 134, tweede lid, van de Wvw 1994 terecht gehouden geacht het rijbewijs van [wederpartij] ongeldig te verklaren.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 21 juli 2009 ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 januari 2010 in zaak nr. 09/3032;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2010