ECLI:NL:RVS:2010:BO4824

Raad van State

Datum uitspraak
24 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000554/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-Van Bilderbeek
  • W. Konijnenbelt
  • J.A. Hagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van planschadevergoeding en privaatrechtelijke rechtshandeling in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin de rechtbank het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de toekenning van een planschadevergoeding aan belanghebbende A en B door het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren. De appellant stelde dat het college ten onrechte zijn bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard en dat het verhalen van de planschadevergoeding op hem een publiekrechtelijke handeling was, terwijl de rechtbank oordeelde dat dit een privaatrechtelijke rechtshandeling betrof. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De feiten van de zaak zijn als volgt: op 7 oktober 2008 heeft het college een planschadevergoeding van € 15.200,00 toegekend aan belanghebbende A en B. De appellant had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelde dat de appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn zienswijze te geven op het rapport dat aan de toekenning van de planschade ten grondslag lag. De appellant voerde aan dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om op het conceptrapport te reageren, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet tot vernietiging van de uitspraak leidde.

De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de planschadevergoedingsovereenkomst een privaatrechtelijke basis had en dat de appellant niet kon aanvoeren dat de planschadeovereenkomst nietig was, aangezien alleen de burgerlijke rechter daarover kon oordelen. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201000554/1/H2.
Datum uitspraak: 24 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 december 2009 in zaak nr. 09/576 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2008 heeft het college aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna in enkelvoud: [belanghebbende]) een planschadevergoeding toegekend.
Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover dat is gericht tegen het op hem op basis van een planschadeovereenkomst verhalen van de toegekende planschadevergoeding, niet-ontvankelijk verklaard en, voor zover dat is gericht tegen de toekenning van planschade aan [belanghebbende], ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.M. van den Boomen, advocaat te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.H. Siega-Gulikers, werkzaam bij de gemeente Echt-Susteren, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling luidt sinds 1 september 2005, kennen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in de artikelen 17 of 19, schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Ingevolge artikel 49a, eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders, voor zover schade die op grond van artikel 49 voor vergoeding in aanmerking zou komen, haar grondslag vindt in een besluit op een verzoek om ten behoeve van de verwezenlijking van een project bepalingen in een bestemmingsplan op te nemen of te wijzigen dan wel om vrijstelling te verlenen, anders dan bedoeld in artikel 31a of 31b, met de verzoeker overeenkomen dat die schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening komt.
Ingevolge het tweede lid is de verzoeker die een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid heeft gesloten, belanghebbende bij een besluit van burgemeester en wethouders op een aanvraag om schadevergoeding op grond van artikel 49 terzake van de wijziging van het bestemmingsplan dan wel de verlening van de vrijstelling waarom hij heeft verzocht.
2.2. [appellant] is met de gemeente overeengekomen dat de gemeente planologische medewerking zal verlenen aan het realiseren van een parkeerterrein voor vrachtwagens op de percelen aan de Rangeerweg te Susteren, kadastraal bekend gemeente Susteren, sectie H, nummers 1069, 1453 en 1454. Zij zijn onder meer overeengekomen dat [appellant] de gemeente vrijwaart voor de betaling van planschadevergoedingen die het gevolg zijn van de realisering van het parkeerterrein en dat hij de daarop betrekking hebbende kosten vergoedt. De gemaakte afspraken zijn neergelegd in een exploitatieovereenkomst die op 27 september 2005 door [appellant] en op 29 september 2005 door de burgemeester van de gemeente Echt-Susteren, handelend namens de gemeente, is ondertekend.
2.3. Bij besluit van 21 december 2006 heeft het college aan [appellant] vrijstelling verleend van het bestemmingsplan Buitengebied Oost ten behoeve van het realiseren van bovengenoemd parkeerterrein, inclusief geluidswal. [belanghebbende] heeft verzocht om vergoeding van planschade die hij stelt als gevolg daarvan te hebben geleden. Bij besluit van 7 oktober 2008 is aan [belanghebbende] een planschadevergoeding toegekend van € 15.200,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het besluit is bij brief van 13 oktober 2008 aan [appellant] bekendgemaakt. Daarbij is hem tevens medegedeeld dat is besloten de planschadevergoeding, inclusief advieskosten, op grond van de gesloten exploitatieovereenkomst op hem te verhalen.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zijn bezwaar tegen de beslissing om de aan [belanghebbende] betaalde planschadevergoeding op hem te verhalen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het verhalen van planschade een privaatrechtelijke rechtshandeling is en derhalve geen sprake is van een besluit. Hij voert ter motivering aan dat een planschadevergoedingsovereenkomst weliswaar privaatrechtelijk is, maar dat het verhalen van planschade een publiekrechtelijke rechtshandeling is, omdat de regeling daarvoor in artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) is opgenomen. Voorts voert hij aan dat onder de beslissing om de planschadevergoeding op hem te verhalen een rechtsmiddelenclausule is opgenomen, zodat het niet onlogisch is dat hij bezwaar heeft gemaakt en het college onzorgvuldig heeft gehandeld door hem niet-ontvankelijk te verklaren.
2.4.1. Op 1 juli 2008 is de Wro in werking getreden. Ingevolge artikel 9.1.19, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft op planschadevergoedingsovereenkomsten tot 1 september 2010 het recht van toepassing, zoals dat gold vóór die datum. De hier aan de orde zijnde planschadeovereenkomst is ondertekend in september 2005, zodat artikel 6.4a van de Wro hier niet van toepassing is. Het van toepassing zijnde recht is, naar de rechtbank met juistheid heeft overwogen, neergelegd in artikel 49a van de WRO. Deze bepaling is in werking getreden op 22 juni 2005. In overgangsrecht is niet voorzien, zodat deze bepaling van toepassing is op planschadeovereenkomsten die na die datum zijn gesloten en derhalve ook op de door [appellant] gesloten overeenkomst. Dat [appellant], naar hij stelt, reeds vóór 22 juni 2005 om een vrijstelling heeft verzocht, is niet van belang.
2.4.2. De wetgever heeft met artikel 49a, eerste lid, van de WRO de in het arrest van de Hoge Raad van 2 mei 2003 (Nunspeet/ Mulder; AB 2003, 354) gesignaleerde publiekrechtelijke belemmering voor privaatrechtelijk verhaal van planschade weggenomen. Deze bepaling vormt evenwel niet de grondslag voor verhaal van planschade. Die grondslag vormt de planschadevergoedingsovereenkomst. Van een publiekrechtelijke grondslag is, anders dan [appellant] ter zitting heeft betoogd, derhalve geen sprake. Naar de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is sprake van een privaatrechtelijke rechtshandeling en is de beslissing om tot verhaal over te gaan geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dat onder de brief van 13 oktober 2008, waarbij het besluit om aan [belanghebbende] een planschadevergoeding toe te kennen aan [appellant] bekend is gemaakt en hem is medegedeeld dat besloten is die vergoeding op hem te verhalen, gewezen is op de mogelijkheid om bezwaar te maken, kan dat niet anders maken. Voor het oordeel dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door hem niet-ontvankelijk te verklaren bestaat gelet op het vorenstaande geen grond. Het betoog faalt.
2.4.3. Aan het betoog van [appellant] dat de planschadevergoeding niet op hem verhaald kan worden, omdat de planschadeovereenkomst nietig is, kan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet worden toegekomen. Uitsluitend de burgerlijke rechter is bevoegd daarover te oordelen.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij voldoende in de gelegenheid is geweest zijn zienswijze te geven op het door het college aan het besluit van 7 oktober 2008 ten grondslag gelegde rapport. Hij voert in dit verband aan dat hem, ondanks verzoeken daartoe bij brieven van 23 juni 2008 en 4 juli 2008, nimmer het conceptrapport is toegezonden en voorts dat nooit is gereageerd op het in die brieven gedane verzoek om uitstel ten behoeve van het laten opstellen en overleggen van een deskundigenrapport.
2.5.1. De rechtbank heeft - in hoger beroep onbestreden - geoordeeld dat [appellant], daargelaten of hij eerst na verzending op 4 september 2008 van het definitieve planschaderapport daarmee bekend is geworden, in bezwaar voldoende de gelegenheid heeft gehad om alsnog zijn onderbouwde zienswijze daarop te geven dan wel een tegenrapport over te leggen. [appellant] is door de gang van zaken dan ook niet in zijn belangen geschaad. Gelet daarop kan zijn betoog dat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om op het conceptrapport te reageren niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.5.2. [appellant] betoogt tot slot tevergeefs dat het planschaderapport dat aan de toekenning van planschade ten grondslag is gelegd niet juist is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] slechts heeft volstaan met de mededeling en de stelling dat in het rapport van een onjuiste WOZ-waarde is uitgegaan. Dit vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat het rapport onjuist is en het college zich daarop niet heeft kunnen baseren.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-Van Bilderbeek, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-Van Bilderbeek w.g. Wieland
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2010
502.