ECLI:NL:RVS:2010:BO4812

Raad van State

Datum uitspraak
12 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201008794/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • R. van der Spoel
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag en vreemdelingenbewaring

In deze zaak heeft de vreemdeling tijdens zijn inbewaringstelling aangegeven een asielaanvraag te willen indienen. De minister van Justitie heeft uiteengezet dat een vreemdeling wiens vrijheid is ontnomen, eerst naar het aanmeldcentrum Schiphol moet worden overgeplaatst om daar de asielaanvraag in te dienen. De rechtbank had geoordeeld dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was geworden, omdat de minister in strijd met het beleid had gehandeld door een laissez passer-aanvraag in te dienen bij de Afghaanse autoriteiten, terwijl de vreemdeling al had aangegeven een asielaanvraag te willen indienen. De minister betoogde echter dat de vreemdeling niet in zijn belangen was geschaad, omdat er geen asielgerelateerde gegevens bij de laissez passer-aanvraag waren overgelegd. Hij voegde daaraan toe dat de vreemdeling al eerder asielaanvragen had ingediend die waren afgewezen en dat de derde aanvraag pas na de oplegging van de maatregel van bewaring was ingediend.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling diende uit te vallen. De minister had volgens de Raad van State het recht om de noodzakelijke documenten aan te vragen bij de Afghaanse autoriteiten, ook al was er sprake van een herhaalde asielaanvraag. De Raad van State concludeerde dat de minister niet in strijd met het beleid had gehandeld en dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd bleef. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201008794/1/V3.
Datum uitspraak: 12 november 2010
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 31 augustus 2010 in zaak nr. 10/29105 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en de vreemdeling schadevergoeding van € 560,00 toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 september 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2010, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. T. Nauta, werkzaam bij het Ministerie van Justitie, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.H. Visser, advocaat te Wormerveer, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In het eerste deel van de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister in strijd met het beleid, zoals neergelegd in paragraaf A4/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) heeft gehandeld door de laissez passer-aanvraag in te dienen bij de Afghaanse autoriteiten terwijl door de vreemdeling reeds een asielaanvraag was ingediend.
Daartoe betoogt de minister primair dat de rechtbank, door aldus te overwegen, van een onjuiste vaststelling van de feiten is uitgegaan. De vreemdeling heeft op 19 augustus 2010 te kennen gegeven een nieuwe asielaanvraag te willen indienen en is daartoe op 26 augustus 2010 in de gelegenheid gesteld. Volgens de minister had de vreemdeling derhalve op 23 augustus 2010 toen de laissez passer-aanvraag bij de Afghaanse autoriteiten werd ingediend weliswaar al te kennen gegeven een asielaanvraag te willen indienen, maar was deze aanvraag nog niet daadwerkelijk ingediend.
Subsidiair betoogt de minister dat de rechtbank heeft miskend dat het in paragraaf A4/4.1 van de Vc 2000 neergelegde beleid niet voorziet in de situatie dat door een vreemdeling een herhaalde asielaanvraag wordt ingediend. De woorden "in beginsel" in het hiervoor genoemde beleid geven naar het oordeel van de minister ruimte om contact met de autoriteiten in het land van herkomst van een vreemdeling op te nemen voordat op zijn asielaanvraag is beslist, zeker indien, zoals in dit geval, sprake is geweest van een derde asielaanvraag waarbij de minister reeds tweemaal in eerdere procedures een negatief oordeel over de desbetreffende aanvraag – en over de vraag of de vreemdeling bij terugkeer naar Afghanistan een risico loopt in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) – heeft gegeven. Dit oordeel staat in rechte vast. Gelet op de vertrekplicht die op de vreemdeling rust, is de minister van oordeel dat het hem vrijstaat om, teneinde de vreemdeling uit Nederland te verwijderen, de daarvoor noodzakelijke documenten aan te vragen bij de Afghaanse autoriteiten. Dat de vreemdeling op dat moment te kennen had gegeven voornemens te zijn een herhaalde aanvraag in te dienen, maakt dat volgens de minister, te meer, omdat de vreemdeling eerst nadat hij in bewaring is gesteld een herhaalde aanvraag heeft ingediend, niet anders.
2.1.1. Volgens paragraaf A4/4.1 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, dient bij contacten met de diplomatieke vertegenwoordiging ter verkrijging van de voor het vertrek benodigde (vervangende) reisdocumenten voorzichtigheid te worden betracht in verband met het verbod op refoulement.
Dit betekent in beginsel dat het aanvragen van een (vervangend) reisdocument bij de autoriteiten van het land van herkomst, indien het om een asielzoeker gaat, pas dient te geschieden na een uitspraak van de rechter in beroep, of, wanneer het indienen van een rechtsmiddel geen opschortende werking heeft (hoger beroep), tot het moment waarop de rechter heeft geoordeeld over het eventuele verzoek om een voorlopige voorziening.
Een uitzondering hierop vormt de situatie waarin sprake is van een vrijheidsontnemende maatregel en het verkrijgen van een (vervangend) reisdocument veel tijd in beslag neemt. In dat geval kan de Dienst Terugkeer en Vertrek, ook indien de rechter nog niet heeft beslist op een door een asielzoeker ingediend verzoek om een voorlopige voorziening en/of ingesteld beroep, zich voor het aanvragen van een (vervangend) reisdocument wenden tot de autoriteiten van het (vermoedelijke) land van herkomst.
Eventueel kan ook in andere (bijzondere) gevallen worden overgegaan tot vroegtijdige presentatie van de vreemdeling bij de autoriteiten van het (vermoedelijke) land van herkomst. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om afgewezen asielzoekers afkomstig uit een land waarvan bekend is dat het verkrijgen van (vervangende) reisdocumenten lange tijd in beslag neemt en sprake is van openbare orde aspecten.
2.1.2. De vreemdeling heeft tijdens de inbewaringstelling te kennen gegeven een asielaanvraag te willen indienen. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister uiteengezet dat een vreemdeling van wie op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) de vrijheid is ontnomen voor het indienen van de asielaanvraag eerst moet worden overgeplaatst naar het aanmeldcentrum Schiphol en aldaar in de gelegenheid wordt gesteld de asielaanvraag in te dienen. Nu een in bewaring gestelde vreemdeling die een asielaanvraag wil indienen aldus voor de daadwerkelijke indiening daarvan afhankelijk is van de minister, dient voor de toepassing van het in paragraaf A4/4.1 van de Vc 2000 neergelegde beleid de door die vreemdeling aan de minister kenbaar gemaakte intentie om een asielaanvraag in te dienen gelijk te worden gesteld met de daadwerkelijke indiening van die aanvraag. Derhalve dient de volgens dit beleid in acht te nemen voorzichtigheid bij contacten met de diplomatieke vertegenwoordiging ter verkrijging van de voor vertrek benodigde (vervangende) reisdocumenten reeds te worden betracht vanaf het moment dat een in bewaring gestelde vreemdeling te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen.
2.1.3. De tekst noch de strekking van paragraaf A4/4.1 van de Vc 2000 biedt grond voor het oordeel dat het daarin neergelegde beleid niet ziet op een geval als dit waarin sprake is van een opvolgende asielaanvraag. De enkele omstandigheid dat in het kader van de voorgaande asielaanvragen van de vreemdeling reeds een oordeel is gegeven over de vraag of hij bij terugkeer naar Afghanistan een risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt, is onvoldoende om van het beleid zoals neergelegd in paragraaf A4/4.1 van de Vc 2000 af te wijken. Niet valt immers op voorhand uit te sluiten dat aan de opvolgende asielaanvraag nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag worden gelegd, op grond waarvan thans wel tot het oordeel wordt gekomen dat de vreemdeling bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de minister in strijd met voormeld beleid heeft gehandeld.
De grief faalt in zoverre.
2.2. In het tweede deel van zijn enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu in strijd met het in paragraaf A4/4.1 neergelegde beleid is gehandeld, de maatregel van bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen onrechtmatig is geworden vanaf het verzenden van de laissez passer-aanvraag naar de Afghaanse autoriteiten. Hiertoe betoogt de minister dat de vreemdeling niet in zijn belangen is geschaad, nu bij de laissez passer-aanvraag geen asielgerelateerde gegevens worden overgelegd. De vraag of de vreemdeling door het contact met de Afghaanse autoriteiten gevaar zal lopen bij terugkeer, kan aan de orde komen bij de asielprocedure. Voorts is volgens de minister ook in dit verband van belang dat het hier een herhaalde asielaanvraag betreft, reeds tweemaal afwijzend is beslist op eerdere asielaanvragen van de vreemdeling, hij een vertrekplicht heeft en de derde asielaanvraag eerst is ingediend nadat de maatregel van bewaring was opgelegd. Onder deze omstandigheden, dient het handelen in strijd met bovenstaande beleid geen consequenties te hebben voor de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring, aldus de minister.
2.2.1. Het in paragraaf A4/4.1 van de Vc 2000 neergelegde beleid richt zich niet specifiek op de positie van een in bewaring gestelde asielzoeker maar ziet op de in het algemeen te betrachten voorzichtigheid bij contacten met de autoriteiten van het (vermoedelijke) land van herkomst van een asielzoeker. Dat de minister door reeds op 23 augustus 2010 een laissez passer-aanvraag in te dienen bij de Afghaanse autoriteiten de vreemdeling onder de aandacht van die autoriteiten heeft gebracht, betekent, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, nog niet dat bij afweging van alle daarbij betrokken belangen de voortduring van de maatregel van bewaring vanaf genoemde datum niet langer gerechtvaardigd is te achten. Naar ter zitting is gebleken, zal de vreemdeling niet worden uitgezet voordat op zijn asielaanvraag is beslist. Bij dat besluit zal kunnen worden beoordeeld of het feit dat de vreemdeling als gevolg van voormelde laissez passer-aanvraag onder de aandacht van de Afghaanse autoriteiten is gebracht, er toe leidt dat uitzetting van de vreemdeling in strijd is met het verbod op refoulement. Ingevolge artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000 duurt de bewaring van een vreemdeling die in afwachting is van een besluit op zijn asielaanvraag in geen geval langer dan zes weken. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte grond gezien voor het oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling dient uit te vallen en de bewaring dient te worden opgeheven.
In zoverre slaagt de grief.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2010 alsnog ongegrond worden verklaard, nu uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat de voorgedragen beroepsgrond geen aanleiding geeft tot een ander oordeel.
Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 augustus 2010 in zaak nr. 10/29105;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk
voorzitter
w.g. Van Roosmalen
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2010
53-665.
Verzonden: 12 november 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser