ECLI:NL:RVS:2010:BO4809

Raad van State

Datum uitspraak
17 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005271/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • R. van der Spoel
  • P.A.M.J. Graat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de minister van Justitie

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die vreest voor excessief geweld van Poolse politiefunctionarissen bij terugkeer naar Polen. De vreemdeling heeft een asielaanvraag ingediend, die door de staatssecretaris van Justitie op 29 december 2009 is afgewezen. De vreemdeling beroept zich op eerdere arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) waarin geweld door Poolse autoriteiten is vastgesteld, maar de Raad van State oordeelt dat deze verwijzingen onvoldoende zijn om aan te nemen dat Polen zijn verdragsverplichtingen niet naleeft. De minister heeft in zijn besluit gesteld dat er geen recente ambtsberichten zijn die wijzen op schendingen van mensenrechten in Polen. De vreemdeling heeft weliswaar verklaard dat hij mishandeld is door een Poolse politiefunctionaris tijdens een overlevering, maar de Raad van State concludeert dat dit niet voldoende is om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar Polen een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De Raad van State vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarmee de afwijzing van de asielaanvraag in stand blijft.

Uitspraak

201005271/1/V3.
Datum uitspraak: 17 november 2010
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 27 april 2010 in zaak nr. 10/3409 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 december 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 april 2010, verzonden op 29 april 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 mei 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De vreemdeling betoogt in zijn verweerschrift dat de inhoud van het door de minister ingediende nadere stuk buiten beschouwing dient te blijven, omdat de daarin vervatte informatie niet relevant is.
Reeds omdat hetgeen de minister in het na het verstrijken van de beroepstermijn ingediende nadere stuk naar voren heeft gebracht in het geheel niet dient ter nadere toelichting van de eerder ingebrachte grieven, gaat de Afdeling aan de inhoud daarvan voorbij.
2.2. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling afkomstig is uit een land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de andere in artikel 30, aanhef en onder d, van de Vw 2000 bedoelde verdragen en de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het die verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt.
Volgens paragraaf C4/3.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, wordt aan een vreemdeling die afkomstig is uit een land dat weliswaar partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de verdragen genoemd in artikel 30, aanhef en onder d, van de Vw 2000, maar waarvan uit feiten van algemene bekendheid is gebleken dat dit land de verdragsverplichtingen niet naleeft, artikel 31, eerste (lees: tweede) lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 niet tegengeworpen. Hierbij wordt gedacht aan landen waarop artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 of een besluitmoratorium als bedoeld in artikel 43 van de Vw 2000 van toepassing is en landen waarvan uit ambtsberichten blijkt dat zij elementaire mensenrechten schenden.
Volgens voormelde paragraaf vormt bij de vraag of het betreffende land ten aanzien van de individuele asielzoeker zijn verdragsverplichtingen niet nakomt, het relaas van de asielzoeker het uitgangspunt. De asielzoeker moet duidelijk maken wat er aan de hand is en hoe dat past in de context van het land waar hij vandaan komt. De bewijslastverdeling ligt hier echter niet eenzijdig bij de asielzoeker. Bij de behandeling van de aanvraag wordt ook door de Immigratie- en naturalisatiedienst bekeken en meegewogen of het betreffende land in de praktijk de verplichtingen uit de relevante mensenrechtenverdragen naleeft.
2.3. Niet in geschil is dat de vreemdeling afkomstig is uit een land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de andere in artikel 30, aanhef en onder d, van de Vw 2000 bedoelde verdragen en deel uitmaakt van de Europese Unie.
2.4. In de eerste grief klaagt de minister, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn standpunt, dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat Polen zijn verdragsverplichtingen niet nakomt, zonder nadere motivering niet kan worden gevolgd, omdat Polen blijkens de door de vreemdeling aangehaalde arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) verschillende malen is veroordeeld wegens schending jegens Poolse burgers van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De minister voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de enkele omstandigheid dat Polen enkele malen is veroordeeld wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet betekent dat hij nader had moeten motiveren dat ervan kan worden uitgegaan dat Polen zijn verdragsverplichtingen nakomt.
2.4.1. De vreemdeling vreest als gedetineerde in Polen het slachtoffer te worden van excessief geweld van politiefunctionarissen.
Van de arresten van het EHRM waarnaar de vreemdeling heeft verwezen ter onderbouwing van zijn betoog dat Polen zijn verdragsverplichtingen ten aanzien van gedetineerden niet naleeft, is alleen in de arresten van het EHRM van 31 maart 2009, nr. 14612/02, Wiktorko tegen Polen en van 12 mei 2009, nr. 9258/04, Mrozowski tegen Polen door de Poolse autoriteiten gepleegd geweld in strijd met artikel 3 van het EVRM geoordeeld.
Deze verwijzing is onvoldoende om te oordelen dat de minister in het licht daarvan niet zonder nadere motivering ervan heeft mogen uitgaan dat Polen zijn verdragsverplichtingen jegens gedetineerden zal naleven. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat, zoals de minister in het besluit van 29 december 2009 heeft overwogen, niet is gebleken van ambtsberichten of andere rapportages waaruit blijkt dat in Polen de elementaire mensenrechten worden geschonden.
De grief slaagt.
2.5. In de tweede grief klaagt de minister, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt, dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat jegens hem bij terugkeer naar Polen door de politie excessief geweld zal worden gebruikt en hij geen bescherming zal genieten van de (hogere) autoriteiten, onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat de vreemdeling op Schiphol door een Poolse functionaris is mishandeld, andere (hogere) autoriteiten van Polen dat niet hebben voorkomen en de minister zich niet over de voortgang van het door de Poolse autoriteiten ingestelde strafrechtelijk onderzoek naar die mishandeling nader heeft laten informeren. Daartoe voert de minister aan dat het feit dat de vreemdeling is mishandeld, geen grond biedt om aannemelijk te achten dat hij bij terugkeer naar Polen een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling loopt, nu de vreemdeling heeft verklaard eerst naar aanleiding van de mishandeling aanleiding te hebben gezien asiel aan te vragen, hij tijdens de gehoren niet heeft aangegeven in eerdere strafrechtelijke procedures in Polen in strijd met artikel 3 van het EVRM te zijn behandeld en voorts niet is in te zien dat andere (hogere) Poolse autoriteiten de mishandeling hadden kunnen voorkomen. De rechtbank heeft een onevenredig gewicht toegekend aan de voortgang van het strafrechtelijke onderzoek door de Poolse autoriteiten naar de mishandeling, aldus de minister.
2.5.1. Vaststaat dat de vreemdeling bij een geplande overlevering door de Nederlandse aan de Poolse autoriteiten op Schiphol in verband met openstaande strafzaken in Polen op 6 maart 2009 door een Poolse politiefunctionaris is mishandeld.
De vreemdeling heeft verklaard dat hij geen asiel zou hebben aangevraagd indien die mishandeling niet zou hebben plaatsgevonden. Verder heeft hij in zijn asielrelaas verklaard dat hij in het kader van zijn eerdere strafrechtelijke procedures in Polen en daarmee gepaard gaande detenties nimmer in strijd met artikel 3 van het EVRM is behandeld. Verder leidt de omstandigheid dat andere (hogere) Poolse autoriteiten de mishandeling van de vreemdeling niet hebben voorkomen, op zichzelf niet tot het oordeel dat de vreemdeling geen bescherming kan verkrijgen van de (hogere) autoriteiten. Daarbij is van belang dat de vreemdeling op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat het vragen van bescherming bij de Poolse autoriteiten voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Bij brief van 22 juni 2009 heeft de Officier van Justitie van het arrondissementsparket Amsterdam te kennen gegeven dat uit vier brieven van de Poolse autoriteiten naar voren is gekomen dat het Openbaar Ministerie te Warschau naar aanleiding van de gebeurtenissen op 6 maart 2009 een strafrechtelijke procedure is gestart en daartoe de betrokken Poolse begeleiders zijn gehoord, dat de piloot van het toestel dat de vreemdeling zou vervoeren zal worden gehoord, dat met een rechtshulpverzoek aan Nederland bewijs zal worden verzameld en dat de vreemdeling zal worden gehoord. Daarnaast garanderen de Poolse autoriteiten dat de onder verdenking staande Poolse begeleider niet bij een nieuwe poging tot vervoer van de vreemdeling naar Polen zal worden betrokken. Onder deze omstandigheden heeft de minister, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen aanleiding hoeven zien eerst nog nadere informatie in te winnen omtrent de voortgang van het in Polen ingestelde strafrechtelijke onderzoek inzake de gebeurtenissen die op 6 maart 2009 hebben plaatsgehad.
Gelet op het vorengaande heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Polen een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling loopt.
De grief slaagt.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 29 december 2009 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 27 april 2010 in zaak nr. 10/3409;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Graat
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2010
307-633.
Verzonden: 17 november 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser