ECLI:NL:RVS:2010:BO4802

Raad van State

Datum uitspraak
11 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201006674/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag van vreemdeling van de Shekhal-clan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, die de aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling, afkomstig uit de provincie Galgaduud in Somalië, behoort tot de Shekhal-clan. De minister had de aanvraag afgewezen op basis van de Vreemdelingenwet 2000, stellende dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij behoort tot een groep die systematisch wordt blootgesteld aan onmenselijke behandelingen. De rechtbank oordeelde echter dat de minister onvoldoende had gemotiveerd dat in de provincie Galgaduud geen uitzonderlijke situatie aanwezig was, zoals bedoeld in de richtlijn 2004/83/EG.

De Raad van State oordeelde dat de minister in zijn besluit van 11 september 2009 deugdelijk had gemotiveerd dat de situatie in Galgaduud niet dermate ernstig was dat de vreemdeling een reëel risico op ernstige schade liep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State concludeerde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat de Shekhal-clan een kwetsbare minderheidsgroep is die bescherming nodig heeft. De verwijzingen naar verschillende ambtsberichten en rapporten over de situatie van de Shekhal-clan werden als onvoldoende beschouwd om aan te nemen dat de vreemdeling in gevaar zou komen bij terugkeer naar Somalië.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep van de minister gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing werd genomen in het openbaar op 11 november 2010.

Uitspraak

201006674/1/V2.
Datum uitspraak: 11 november 2010
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 6 juli 2010 in zaak nr. 09/33106 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 juli 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 juli 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2010, waar de minister voor Immigratie en Asiel, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. B.A. Palm, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing, zoals die luidden tot 1 juli 2010.
2.2. De minister klaagt in zijn enige grief dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat in de provincie Galgaduud in Somalië geen sprake is van de uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn). In het besluit van 11 september 2009 is deugdelijk gemotiveerd het standpunt ingenomen dat uit gezaghebbende en objectieve bronnen, waaronder het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van maart 2009, niet blijkt dat in de provincie Galgaduud sprake is van de uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, aldus de minister. Van de zijde van de minister voor Immigratie en Asiel is ter zitting bij de Afdeling verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2010 in zaak nr. 201001119/1/V2 (www.raadvanstate.nl).
2.2.1. De Afdeling heeft bij voormelde uitspraak van 4 oktober 2010 overwogen dat de staatssecretaris in het daarin aan de orde zijnde besluit deugdelijk heeft gemotiveerd dat de mate van willekeurig geweld in de provincie Galgaduud ten tijde voor de desbetreffende vreemdeling van belang, niet dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat zij, louter door haar aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico zou lopen op ernstige schade, bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.2.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling afkomstig is uit [plaats].
[plaats] ligt in de provincie Galgaduud.
2.2.3. Nu uit de door de vreemdeling ingeroepen stukken niet is af te leiden dat de situatie in Galgaduud ten tijde van voor hem van belang wezenlijk afweek van de situatie in de periode die in de hiervoor onder 2.2.1. vermelde uitspraak van 4 oktober 2010 aan de orde was en het besluit van 11 september 2009 is gebaseerd op dezelfde bronnen als aan de orde in het hiervoor onder 2.2.1. bedoelde besluit, heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ook in het besluit van 11 september 2009 deugdelijk gemotiveerd dat zich in Galgaduud niet de uitzonderlijke situatie voordoet, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
De verwijzing van de vreemdeling in het door hem in hoger beroep ingebrachte verweerschrift naar het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees van mei 2010, getiteld: "UNHCR eligibility guidelines for assessing the international protection needs of asylum seekers from Somalia", leidt niet tot een ander oordeel, nu dat rapport geen wezenlijk ander beeld geeft van de situatie in Galgaduud dan die waarvan de staatssecretaris bij de besluitvorming is uitgegaan. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.4. Voor zover de vreemdeling in beroep ter betwisting van het standpunt van de staatssecretaris ten aanzien van het ontbreken van documenten heeft volstaan met een verwijzing naar zijn zienswijze, geldt dat de vreemdeling aldus het besluit van 11 september 2009, waarin de staatssecretaris op de zienswijze is ingegaan, niet gemotiveerd heeft betwist. Het door de vreemdeling aangevoerde biedt, gelet hierop, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan hem kan worden tegengeworpen. De beroepsgrond faalt.
2.5. Voorts heeft de staatssecretaris, volgens de vreemdeling, ten onrechte het standpunt ingenomen dat zijn relaas positieve overtuigingskracht mist. De vreemdeling betoogt hiertoe dat, nadat de staatssecretaris in het voornemen tegenstrijdigheden in zijn relaas had aangeduid, hij correcties en aanvullingen heeft ingediend, waarmee het relaas is verduidelijkt.
2.5.1. Uit het onder 2.4. overwogene volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet in redelijkheid aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 4 februari 2010 in zaak nr. 200904160/1/V3, www.raadvanstate.nl), zal, indien aan een vreemdeling één van de omstandigheden, genoemd onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000, is tegengeworpen, volgens paragraaf C14/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 van de verklaringen positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten.
2.5.2. Reeds omdat de vreemdeling geen verklaring heeft gegeven voor de omstandigheid dat hij eerst bij het indienen van correcties en aanvullingen heeft verduidelijkt hoe, onder meer, het aanbieden van bloedgeld in zijn werk ging en welke kleding hij droeg bij het verlaten van een hotel waarin hij zou hebben verbleven, terwijl hij in het nader gehoor hierover tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, bestaat geen grond voor het oordeel dat het standpunt van de staatssecretaris, dat in zoverre aan de correcties en aanvullingen niet de door de vreemdeling gewenste betekenis kan worden toegekend, de toetsing in rechte niet kan doorstaan. Het door de vreemdeling aangevoerde biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid in voormeld besluit op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn relaas positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. De beroepsgrond faalt.
2.6. Tevens heeft de vreemdeling, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van Mens (hierna: het EHRM) van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (JV 2007/30), aangevoerd dat de staatssecretaris bij de besluitvorming niet heeft onderkend dat, nu hij behoort tot de etnische minderheidsgroep Shekhal, hij reeds daarom aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) wordt geschonden, indien hij wordt uitgezet naar Somalië. Daartoe heeft hij in beroep verwezen naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van november 2007, dat ten dele is geactualiseerd in juli 2008, alsmede naar eerdergenoemde ambtsbericht van maart 2009, het rapport "State of the world's minorities 2008 - Somalia" van de Minorities Rigths Group International van maart 2008 en pagina 11 van een publicatie van Amnesty International, getiteld: "Kenya, Denied Refuge: The effect of the closure of the Kenya/Somali border on thousands of Somali asylum-seekers and refugees" van 2 mei 2007.
2.6.1. Volgens rechtsoverweging 116 van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329), zijn verdere specifieke onderscheidende kenmerken ("further special distinguishing features") als bedoeld in het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19), waaruit een reëel risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden, niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in voormeld arrest van het EHRM van 11 januari 2007.
2.6.2. De vreemdeling heeft in de door hem in beroep ingelaste zienswijze, voor zover thans van belang, aangevoerd dat hij tot de etnische minderheidsgroep Shekhal behoort en dat deze groep geen bescherming kan krijgen.
2.6.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 11 september 2009 op het standpunt gesteld dat bij de besluitvorming is meegewogen dat de vreemdeling tot een minderheidsgroep behoort.
De Shekhal is echter niet een door hem aangewezen kwetsbare minderheidsgroep, aldus de staatssecretaris. Ten aanzien van de stukken, waarnaar de vreemdeling terzake in beroep heeft verwezen, heeft de minister zich ter zitting bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat de Shekhal een groep is, die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Daarbij is van belang dat het niet duidelijk is in welke mate clans elkaar nog beschermen, aldus de minister. Ter zitting bij de Afdeling is van de zijde van de minister voor Immigratie en Asiel nader toegelicht dat weliswaar niet wordt betwist dat de vreemdeling behoort tot de Shekhal, maar dat uit de door de vreemdeling ingebrachte stukken niet kan worden afgeleid dat de Shekhal een zwakke minderheidsclan is, nu daaruit naar voren komt dat de Shekhal een religieuze status heeft en banden heeft met de Hawiye.
2.6.4. In voormeld ambtsbericht van november 2007, dat ten dele is geactualiseerd in juli 2008, is, voor zover thans van belang, op pagina 84 onder het kopje "Shekhal" het volgende vermeld:
<small>"De Shekhal worden door sommigen beschouwd als een minderheid en door anderen als een clan dan wel als een hieraan gerelateerde groep. Het meest gezaghebbend lijkt de zienswijze om de Shekhal (ook wel: Sheikhal, Sheikal, Shekal of Shekhash; met als subgroepen Shekhal Lobogi en Shekhal Gendershe) als een aan de Hawiye clanfamilie gerelateerde clan te beschouwen. Deze zienswijze wordt onder meer ondersteund door het feit dat de Shekhal vijf van de 61 Hawiye zetels in het TFP, het overgangsparlement, kregen toebedeeld. In de TFG bezetten zij drie van de 49 Hawiye zetels. De Shekhal hebben geen specifiek woongebied en wonen verspreid over verschillende gebieden, onder meer in Mogadishu, Beled Weyn, Johwar, in de provincies Middle en Lower Juba en Gedo. Traditioneel waren zij de religieuze leiders en rechters (sheikhs respectievelijk qadis), maar vandaag de dag hebben vele Shekhal seculiere beroepen. De Shekhal waren vroeger ongewapend doch sinds de burgeroorlog beschikken zij over een eigen militie met lichte en zware wapens. Zij hebben een verwantschap met de Hawiye clans Haber Gedir en Abgal, hetgeen mag blijken uit de talrijke huwelijken met deze clans. Overigens komen ook huwelijken tussen leden van de Shekhal en van de Darod/Majerteen clan voor."</small>
2.6.5. In voormeld ambtsbericht van maart 2009 is, voor zover thans van belang, op pagina 54 onder het kopje "3.4.2. Specifieke clans" het volgende vermeld:
<small>"Over een aantal groepen bleek in het verleden onduidelijkheid te bestaan, onder meer in die zin dat niet duidelijk was of zij tot de etnische minderheden dan wel tot de Somali clan(familie)s moesten worden gerekend, en, in dat laatste geval, tot welke clan(familie). Het betreft hier de Galgale, Shekhal, Ajuraan, Galadi en Jaji. Ook voor deze clans geldt dat, gezien de onduidelijkheid omtrent de huidige rol van het clansysteem in Somalië, niet valt vast te stellen in hoeverre hun traditionele positie nog geldt en of zij kunnen rekenen op bescherming van andere clans."</small>
2.6.6. Nu in voormeld ambtsbericht van november 2007, dat ten dele is geactualiseerd in juli 2008, wordt vermeld dat de zienswijze om de Shekhal als een aan de Hawiye clanfamilie gerelateerde clan te beschouwen het meest gezaghebbend lijkt, alsmede in aanmerking genomen dat in dat ambtsbericht wordt vermeld dat de Shekhal sinds de burgeroorlog een eigen militie heeft, biedt dat ambtsbericht geen grond voor het oordeel dat de Shekhal een groep is die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Het ambtsbericht van maart 2009 biedt evenmin grond voor dat oordeel. De vermelding in dat ambtsbericht dat niet valt vast te stellen in hoeverre, onder meer, de Shekhal kan rekenen op bescherming van andere clans, is daartoe onvoldoende. Het rapport "State of the world's minorities 2008 - Somalia" van de Minorities Rights Group International van maart 2008 geeft weliswaar aan dat de Shekhal een kwetsbare positie heeft, maar bevat eveneens onvoldoende informatie over de positie van de Shekhal om aan te kunnen nemen dat de Shekhal een groep is, als vorenbedoeld. Datzelfde geldt voor pagina 11 van voormelde publicatie van mei 2007, aangezien daarin enkel wordt ingegaan op de positie van leden van Somalische minderheidsgroepen in vluchtelingenkampen in Kenia. Het door de vreemdeling in beroep aangevoerde biedt, overigens daargelaten dat het niet specifiek ziet op de situatie van de Shekhal ten tijde van de totstandkoming van voormeld besluit, gezien het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat het in voormeld besluit besloten liggende standpunt - dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de groep, waartoe hij behoort, een groep betreft, zoals aan de orde was in voormeld arrest van het EHRM van 11 januari 2007 - de toetsing in rechte niet kan doorstaan. De beroepsgrond faalt.
2.7. Verder betoogt de vreemdeling dat, samengevat weergegeven, de staatssecretaris, gezien de onveilige situatie aldaar, ten onrechte het beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Centraal- en Zuid-Somalië heeft beëindigd.
2.7.1. De staatssecretaris heeft zich in voormeld besluit op het standpunt gesteld dat hij in de in artikel 3.106 van het Vb 2000 genoemde indicator "het beleid in andere landen van de Europese Unie" grond heeft gevonden het beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Centraal- en Zuid-Somalië te beëindigen. Ter zitting bij de Afdeling is van de zijde van de minister voor Immigratie en Asiel toegelicht dat de Afdeling in de uitspraak van 9 september 2010 in zaak nr. 200906039/1/V2 (www.raadvanstate.nl) over de beëindiging van het beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Centraal- en Zuid-Somalië heeft geoordeeld en dat de vreemdeling geen argumenten heeft aangedragen die thans tot een ander oordeel nopen.
2.7.2. De Afdeling heeft in voormelde uitspraak van 9 september 2010 overwogen dat de minister in de zaak, die tot die uitspraak heeft geleid, ter zitting bij de Afdeling nader heeft toegelicht dat de geconstateerde fraude van Somalische asielzoekers niet de grond geweest is voor het beëindigen van het beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Zuid- en Centraal-Somalië, maar dat dit wel de aanleiding is geweest het beleid te heroverwegen en dat bij die heroverweging in de in artikel 3.106 van het Vb 2000 genoemde indicator "het beleid in andere landen van de Europese Unie" grond is gevonden voor beëindiging van het beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Zuid- en Centraal-Somalië. Voorts heeft de Afdeling in die uitspraak geoordeeld dat, nu niet is voorgeschreven welk relatief gewicht moet worden toegekend aan de indicatoren die in ieder geval worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, geen grond bestaat voor de conclusie dat het standpunt, dat geen categoriaal beschermingsbeleid hoeft te worden gevoerd voor asielzoekers afkomstig uit Zuid- en Centraal-Somalië, de toetsing in rechte niet kan doorstaan.
De Afdeling ziet geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen. De beroepsgrond faalt.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 6 juli 2010 in zaak nr. 09/33106;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2010
418.
Verzonden: 11 november 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser