ECLI:NL:RVS:2010:BO4218

Raad van State

Datum uitspraak
17 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002354/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontheffing bestemmingsplan voor balletschool in Vlissingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg, waarin het beroep van de appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vlissingen ongegrond werd verklaard. Het college had op 10 februari 2009 ontheffing van het bestemmingsplan verleend voor het gebruik van een pand in Vlissingen als balletschool, en tevens een bouwvergunning verleend voor het plaatsen van gipswanden en het aanbrengen van vloeren. Daarnaast verleende het college ontheffing van de geluidseisen uit het Bouwbesluit 2003. De appellant, die bezwaar had gemaakt tegen dit besluit, stelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de aanvraag om bouwvergunning niet als een verzoek om ontheffing had mogen worden aangemerkt, omdat er eerder een vrijstelling was verleend die nog gold ten tijde van de aanvraag. De rechtbank oordeelde echter dat de vrijstelling niet kon worden aangewend voor de bouwvergunning en dat er een ontheffing nodig was. De appellant voerde verder aan dat het akoestisch rapport dat aan de besluitvorming ten grondslag lag, niet aan de eisen voldeed en dat hij onterecht was benadeeld door de heroverweging van het vrijstellingsbesluit. De rechtbank oordeelde dat het college het akoestisch rapport terecht had gebruikt en dat er geen reden was om aan de ontheffing verdergaande voorwaarden te verbinden. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad van State oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201002354/1/H1.
Datum uitspraak: 17 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 28 januari 2010
in zaak nr. 09/212 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Vlissingen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het college aan [belanghebbende] ontheffing van het bestemmingsplan verleend voor het gebruik als balletschool van het pand [locatie 1] te Vlissingen (hierna: het pand). Bij dit besluit heeft het college tevens bouwvergunning verleend voor het plaatsen van gipswanden en het aanbrengen van vloeren ten behoeve van het in gebruik nemen van het pand als balletschool. Daarnaast heeft het college ontheffing verleend van het bepaalde in artikel 3.18 van het Bouwbesluit 2003, tot ten hoogste -1 dB(A) lagere geluidwering tussen de balletschool en het woonappartement [locatie 2].
Bij uitspraak van 28 januari 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2010, hoger beroep ingesteld.
[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting en een nader stuk ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J. Francke en M. Kavsitli, beiden werkzaam bij de gemeente, alsmede M.O. van Lienden (hierna: Van Lienden), werkzaam bij Akoestisch adviesbureau Van Lienden te Zoutelande, zijn verschenen. Verder is daar [belanghebbende] als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en sub i, van het Besluit ruimtelijke ordening, zoals dit luidde ten tijde in geding, komt voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening in aanmerking het wijzigen van het gebruik van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits:
1. de gebruikswijziging plaats vindt binnen de bebouwde kom;
2. de gebruikswijziging betrekking heeft op een bruto-vloeroppervlakte van niet meer dan 1500 m², en,
3. het aantal woningen gelijk blijft.
Ingevolge artikel 3.20 van het Bouwbesluit 2003 verlenen burgemeester en wethouders bij het geheel of gedeeltelijk veranderen of het vergroten van een bouwwerk ontheffing van de vereiste geluidwering, bedoeld in de artikelen 3.18 en 3.19, tot een niveau dat maximaal 10 dB lager ligt.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de aanvraag om bouwvergunning niet mede had mogen aanmerken als een verzoek om ontheffing, omdat ten tijde van de indiening van de aanvraag om bouwvergunning door [belanghebbende] op 9 december 2008, de op 31 augustus 2006 verleende vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening nog gold. Deze is eerst bij het besluit van 16 december 2008 door het college herroepen.
2.2.1. Het betoog faalt. Uit de uitspraak van de Afdeling tussen partijen van 19 november 2008 (in zaak nr.
200801273/1) volgt dat de op 31 augustus 2006 verleende vrijstelling voor het gebruik van het pand als balletschool niet kan worden aangewend voor het verlenen van een bouwvergunning voor inpandige werkzaamheden. Reeds daarom was, om bouwvergunning te kunnen verlenen, een ontheffing nodig. Nu het verzoek om bouwvergunning is ingediend na 1 juli 2008, heeft de rechtbank terecht overwogen dat op die aanvraag moest worden besloten op basis van het toen geldende recht. Dat die aanvraag is ingediend kort voordat de op 31 augustus 2006 verleende vrijstelling door het college is herroepen, maakt dat niet anders.
2.3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het rapport van Akoestisch adviesburo Van Lienden van 5 december 2008 niet aan de besluitvorming ten grondslag kon worden gelegd. Volgens [appellant] voldoet dit rapport niet aan de daaraan te stellen eisen, nu het is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten en de geluidmetingen onzorgvuldig zijn uitgevoerd. Anders dan in de conclusie van het onderzoek van Van Lienden is vermeld, voldoet het bouwplan niet aan het Activiteitenbesluit en is de ontheffing van het Bouwbesluit met betrekking tot het geluid onjuist berekend, aldus [appellant].
2.3.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat het college het akoestisch rapport van Van Lienden van 5 december 2008 niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Ook de in beroep door [appellant] in het geding gebrachte rapportage van Konstruktiebureau Vleesdraager van oktober 2008 vormt daartoe, zoals de rechtbank terecht en op juiste gronden heeft overwogen, geen aanleiding.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat hij onterecht is benadeeld door de omstandigheid dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de bij het besluit van 31 augustus 2006 verleende vrijstelling. Volgens [appellant] mocht het college de heroverweging van dat besluit ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet gebruiken om zijn positie te verslechteren. Aan het herroepen vrijstellingsbesluit van 31 augustus 2006 waren voorwaarden verbonden, die het college daarom ook aan het besluit van 10 februari 2009 had moeten verbinden, aldus [appellant].
2.4.1. Dit betoog faalt. Nu het besluit van 10 februari 2009 niet het besluit op het bezwaar tegen het besluit van 31 augustus 2006, doch het besluit op de aanvraag om bouwvergunning van 2 december 2008 betreft, kan van een verslechtering van de positie van [appellant] door het indienen van het bezwaarschrift geen sprake zijn. Daarnaast heeft het college met een verwijzing naar de conclusies van het akoestisch rapport van 5 december 2008 voldoende toegelicht dat geen aanleiding bestaat om aan de ontheffing van het bestemmingsplan voor het gebruik van het pand als balletschool verdergaande beperkende voorwaarden omtrent de openingstijden te verbinden.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de bouwvergunning niet had mogen verlenen, omdat de aanvraag van [belanghebbende] niet aan het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning voldoet. Ten onrechte is daarin niet voor alle ruimten de gebruiksfunctie aangeduid, aldus [appellant].
2.5.1. Dit betoog is voor het eerst in hoger beroep naar voren gebracht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd en appellant dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond, wegens strijd met de goede procesorde, buiten beschouwing te blijven.
2.6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de aanvraag om bouwvergunning van [belanghebbende] van 2 december 2008 op slechts een gedeelte van de uitgevoerde werkzaamheden ziet. Ten onrechte is buiten die aanvraag gehouden dat het oorspronkelijke open achterterrein bij de ruimte is betrokken. De bij de aanvraag gevoegde tekeningen zijn voorts niet juist, nu daarop in de bestaande toestand onderdelen voorkomen, te weten een pantry, wc, cv en een douche, die voor de verbouwing in 2006 niet aanwezig waren, aldus [appellant].
2.6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] de stelling dat [belanghebbende] in 2006 zonder bouwvergunning tevens voorzieningen als een toiletgroep en een doucheruimte in het oorspronkelijke achterterrein heeft aangebracht, niet aannemelijk heeft gemaakt.
Het betoog faalt.
2.7. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de zijns inziens te hoge kosten aan leges kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. In deze procedure zijn slechts de verleende ontheffing en bouwvergunning aan de orde.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2010
17-641.