200905029/1/R1.
Datum uitspraak: 17 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wieringen,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 19 mei 2009, nr. 2009-2649, heeft het college van gedeputeerde staten besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Wieringen bij besluit van 18 september 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Oosterland".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2009, en het college van burgemeester en wethouders bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2009, beroep ingesteld.
Het college van gedeputeerde staten heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2010, waar [appellant sub 3], bijgestaan door G. Benjamins, het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. I.H. van den Berg, advocaat te Amsterdam, J.C. Koorn en drs. G.J. van Deutekom-de Lepper, beiden werkzaam bij de gemeente, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. D. Westerwal, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is de raad, vertegenwoordigd door mr. I.H. van den Berg, advocaat te Amsterdam, J.C. Koorn en drs. G.J. van Deutekom-de Lepper, beiden werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college van gedeputeerde staten de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college van gedeputeerde staten er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het voorliggende bestemmingsplan heeft betrekking op de bebouwde kom van Oosterland. Het plangebied loopt van de teen van de (voormalige) Waddenzeedijk aan de noordzijde tot aan de kruising van de Akkerweg en Oosterkruisweg aan de zuidzijde.
2.3. Het college van gedeputeerde staten heeft blijkens het dictum van het bestreden besluit goedkeuring onthouden aan de met een rode omlijning op de plankaart aangegeven delen en aan enige voorschriften. Het betreft, voor zover thans van belang, de aanduidingen op de plankaart "wijzigingsbevoegdheid 1" en "wijzigingsbevoegdheid 2", en de wijzigingsbevoegdheden in artikel 7, negende lid, onder b en onder d, van de voorschriften.
Het college van gedeputeerde staten heeft bij de onthouding van goedkeuring aan de wijzigingsbevoegdheden overwogen dat het gehele plangebied in het streekplan "Ontwikkelingsbeeld Noord-Holland-Noord" (hierna: het streekplan) wordt aangeduid als uitsluitingsgebied met bijzondere waarden waardoor in dit gebied alleen kleinschalige ontwikkelingen mogelijk zijn. De bijzondere waarden betreffen, aldus het college van gedeputeerde staten, de aanwijzing in 2004 van het eiland Wieringen als aardkundig monument en de aanduiding van het plangebied in het streekplan als stiltegebied. Daarnaast is het plangebied volgens de Cultuurhistorische Waardenkaart van Noord-Holland van bijzondere cultuurhistorische en archeologische waarde. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat deze bijzondere waarden niet of onvoldoende tot uitdrukking komen in de planvoorschriften en op de plankaart, waardoor de bescherming van deze waarden niet is gegarandeerd. Het college van gedeputeerde staten stelt dat het aanwijzen van het eiland Wieringen als aardkundig monument heeft geleid tot een bodembeschermend regime met bijbehorende regels in de Provinciale Milieuverordening (hierna: PMV). Bij de totstandkoming van het plan hadden de daarin opgenomen regels - evenals de sedert het voorgaande bestemmingsplan tot stand gekomen regelgeving als Flora- en Faunawet, Natuurbeschermingswet 1998, Wet op de archeologische monumentenzorg en dergelijke - in acht moeten worden genomen en had voor onbebouwde gebieden een ontheffing van de PMV als voorwaarde moeten worden opgenomen in de wijzigingsbevoegdheden, aldus het college van gedeputeerde staten. Verder stelt het college van gedeputeerde staten dat ten onrechte alleen voor de wijzigingsbevoegdheden 1 en 3 nader archeologisch onderzoek naar de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden is verricht, dat ten onrechte geen ecologisch onderzoek heeft plaatsgevonden voor wijzigingsbevoegdheid 2 en dat uit geen enkel stuk valt af te leiden of bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheden voor wat betreft de ecologische waarden ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) kan worden verleend. Ook wordt in het in het plan vervatte beeldkwaliteitsplan voornamelijk ingegaan op de bouwkundige kwaliteiten, maar niet op de landschappelijke en historisch geografische kwaliteiten van het gebied, zodat de ontwikkelingen die door de wijzigingsbevoegdheden mogelijk worden gemaakt, niet gedragen worden door het beeldkwaliteitsplan, aldus het college van gedeputeerde staten.
2.3.1. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan de in 2.3 vermelde wijzigingsbevoegdheden.
Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat aan die onderdelen geen goedkeuring had mogen worden onthouden op de grond dat het bodembeschermend regime voor aardkundige monumenten in de PMV alle bouwactiviteiten op nog niet bebouwde percelen verbiedt en slechts na een ontheffing is toegestaan, nu dit naar zijn mening een te vergaand middel in relatie tot het doel is. Hij acht het onjuist indien het beschikken over een ontheffing als bedoeld in de PMV als voorwaarde moet worden opgenomen in de wijzigingsbevoegdheden. Naar zijn mening is de formulering in de wijzigingsbevoegdheden dat deze pas kunnen worden uitgeoefend wanneer dit niet leidt tot aantasting van stedenbouwkundige, cultuurhistorische en landschappelijke waarden voldoende, zeker nu in een enkel geval aanvullend archeologisch en/of ecologisch onderzoek is voorgeschreven. Hij betwist dat deze wijzigingsbevoegdheden niet aanvaardbaar en uitvoerbaar zijn. Naar zijn mening strekken onderzoeksverplichtingen in het kader van een wijzigingsbevoegdheid niet zover dat reeds vooraf alle benodigde onderzoeken en de daaruit voortvloeiende ruimtelijke onderbouwing al verricht dan wel opgesteld moeten zijn.
Voorts betoogt het college van burgemeester en wethouders dat de tekst van de PMV waarin het verrichten van bepaalde activiteiten op een onbebouwd perceel in een aardkundig monument, afhankelijk is gesteld van een ontheffing van het college van gedeputeerde staten, pas in werking is getreden nadat het plan is vastgesteld, zodat deze regeling niet met terugwerkende kracht op het besluit tot vaststelling van het plan van toepassing kan worden verklaard.
2.3.1.1. Het betoog ten aanzien van de geldigheid voor dit plan van de tekst van de PMV die het college van gedeputeerde staten heeft gehanteerd faalt. Besluiten omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan dienen te worden genomen met inachtneming van het recht zoals dat geldt ten tijde van het nemen van dat besluit. Volgens het bestreden besluit is het plan getoetst aan tranche 5a van de PMV, die op 17 november 2008 is vastgesteld door het college van gedeputeerde staten en op 10 december 2008 in werking is getreden. Bij deze tranche is de regeling met betrekking tot de bescherming van de bodem en aardkundige monumenten in de PMV opgenomen. Nu het bestreden besluit op 19 mei 2009 is genomen, heeft het college van gedeputeerde staten het plan terecht aan tranche 5a van de PMV getoetst.
2.3.1.2. Op kaart 1 van het streekplan is het plangebied voorzien van de aanduiding "uitsluitingsgebieden". In uitsluitingsgebieden is, blijkens de tekst van het streekplan, sprake van bijzondere natuurlijke waarden en kenmerken of landschappelijke en cultuurhistorisch waardevolle elementen en structuren die beschermd, behouden en versterkt moeten worden. Het gaat hier vooral om delen van het landelijk gebied die een bepaalde bescherming genieten op grond van al bestaande (internationale) regelingen of provinciale beleidskaders met daaruit voortvloeiende planologische gebruiksbeperkingen waaronder de milieubeschermingsgebieden: grondwaterbeschermingsgebieden, aardkundige monumenten en stiltegebieden. In deze gebieden zijn, behoudens kleinschalige ontwikkelingen, geen uitbreiding van stedelijke functies en nieuwe stedelijke functies toegestaan. Bestemmingsplannen dienen, blijkens de tekst van het streekplan, uitbreiding van of nieuwe stedelijke functies in deze gebieden onmogelijk te maken. Nieuwe kleinschalige ontwikkelingen zijn blijkens de tekst van het streekplan als nader toegelicht ter zitting mogelijk mits sprake is van:
- een concreet bestemmingsplan of projectprocedure (dat respectievelijk die betrekking heeft op)
- een organische ontwikkeling die ondergeschikt is aan de omvang van de kern, (of)
- maximaal één tot vijf woningen op jaarbasis waarbij overschrijding van dit aantal expliciet aan Provinciale Staten moet worden voorgelegd, (of)
- incidentele kleinschalige ontwikkelingen voor andere functies zoals werken en zorgvoorzieningen, (of)
- de ruimte voor ruimte regeling dan wel rood voor groen regeling.
Voor uitsluitingsgebieden geldt, aldus het streekplan, het algemene beleid voor het buitengebied, maar aanvullend is voor onder meer milieubeschermingsgebieden gebiedsgerichtbeleid van toepassing dat bepaald wordt door het onderliggende wettelijke of provinciale beleidskader. Het provinciale beleidskader voor milieubeschermingsgebieden is neergelegd in het Provinciaal Milieubeleidsplan. Daarin zijn vier categorieën beschermingsgebieden vastgelegd: stiltegebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, bodembeschermingsgebieden (aardkundige waarden) en natuurgebieden. Het streekplan vermeldt dat ingrepen in stiltegebieden en grondwaterbeschermingsgebieden zijn onderworpen aan het beschermende regiem van de PMV en dat het herziene beleid ten aanzien van bodembescherming daarin ook zal worden opgenomen. De planologische bescherming, aldus het streekplan, wordt geboden door deze gebieden op de streekplankaart te vermelden als uitsluitingsgebied.
Voorts vermeldt het streekplan dat op de geactualiseerde "Kaart aardkundige waarden Noord-Holland" ondermeer het "Eiland Wieringen" als één van de 17 toplocaties van aardkundige waarde is aangewezen. Deze locaties onderscheiden zich van de overige 80 aangewezen locaties doordat zij uniek zijn op internationaal, nationaal dan wel provinciaal niveau. Aantasting van een toplocatie is volgens het streekplan nog minder gewenst dan aantasting van de overige 63 gebieden. Alle aangewezen aardkundige monumenten in Noord-Holland vallen, aldus het streekplan, onder het beschermingsregiem van de PMV en bestemmingsplannen voor deze gebieden moeten worden getoetst aan de belangen van de bodembescherming.
2.3.1.3. Nu het plangebied op de streekplankaart is aangeduid als "uitsluitingsgebied" en ook is aangewezen als aardkundig monument heeft het college van gedeputeerde staten, gelet op het provinciale ruimtelijke beleid ten aanzien van uitsluitingsgebieden in het algemeen en ten aanzien van aardkundige monumenten in het bijzonder, terecht het beschermingsbeleid als neergelegd in de PMV voor deze aardkundige monumenten betrokken bij zijn besluit omtrent goedkeuring van dit plan.
Artikel 11 van de PMV in samenhang gelezen met bijlage 8 van de PMV bindt ruimtelijke ingrepen op onbebouwde kadastrale percelen binnen het "Eiland Wieringen" aan een ontheffing van het college van gedeputeerde staten voor zover het betreft aantasting van macro- en microreliëf, afgraven, einde grasland, ontgronden, egaliseren, kleine- en grootschalige ingrepen, verblijfsrecreatie, intensieve dagrecreatie, militaire oefenterreinen en boringen in of op de bodem van het aardkundig monument.
2.3.1.4. Ter zitting heeft het college van gedeputeerde staten toegelicht dat hij met de eis dat voor onbebouwde kadastrale percelen een ontheffing op grond van de PMV als voorwaarde had moeten worden opgenomen in de wijzigingsbevoegdheden, heeft beoogd te verzekeren dat de PMV in acht wordt genomen. Ook dient het opnemen van deze eis de rechtszekerheid, aldus het college van gedeputeerde staten.
2.3.1.5. Niet in geschil is dat de PMV moet worden aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift. Voorts is tranche 5a van de PMV op de juiste wijze bekend gemaakt in het Provinciaal Blad. Derhalve moet deze verordening, zoals deze geldt na inwerkingtreding van tranche 5a, in acht worden genomen ongeacht of het beschikbaar zijn van een ontheffing op grond van de PMV als voorwaarde in de wijzigingsbevoegdheid wordt opgenomen. Het opnemen van deze eis is dan ook niet nodig ter borging dat de PMV in acht wordt genomen en evenmin met het oog op de rechtszekerheid. Het betoog van het college van burgemeester en wethouders dat onthouding van goedkeuring een te ver gaand middel is in relatie tot het doel slaagt derhalve. Wel zal bij het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid voor een onbebouwd perceel in een aangewezen aardkundig monument op voorhand aannemelijk moeten zijn dat bij het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid een ontheffing op grond van de PMV zal kunnen worden verkregen. Hierna zal de Afdeling nagaan of aan dat vereiste is voldaan.
2.3.1.6. Voor zover het college van burgemeester en wethouders betoogt dat archeologisch, cultuurhistorisch, landschappelijk en ecologisch onderzoek plaats kan vinden op het moment dat van de wijzigingsbevoegdheden gebruik wordt gemaakt, overweegt de Afdeling - met verwijzing naar haar uitspraak van 20 december 2006, no.
200508487/1- dat met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheden in het plan de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemmingen binnen de gebieden waarop die wijzigingsbevoegdheden betrekking hebben in beginsel als een gegeven kunnen worden beschouwd indien voldaan wordt aan de bij het plan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Indien een wijzigingsbevoegdheid een bestemming mogelijk maakt die natuurwaarden dan wel archeologische, cultuurhistorische of landschappelijke waarden raakt, dient aan het plan dan ook voldoende onderzoek naar de mogelijke gevolgen van de nieuwe bestemming op die waarden ten grondslag te liggen. In zoverre is het standpunt van het college van gedeputeerde staten juist en faalt het betoog van het college van burgemeester en wethouders. De Afdeling zal hierna bij de bespreking van de in geding zijnde wijzigingsbevoegdheden nagaan of en in hoeverre het college van burgemeester en wethouders met recht betoogt dat aan die wijzigingsbevoegdheden voldoende onderzoek ten grondslag ligt.
2.4. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat uit het verrichte onderzoek volgt dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat de wijzigingsbevoegdheid uitvoerbaar is wanneer deze zal worden toegepast. Uit nader onderzoek moet blijken of een ontheffing nodig is, dan wel dat de aanwezige waarden ingepast kunnen worden in de beoogde ontwikkeling wanneer ontheffing niet mogelijk is.
2.4.1. Het college van gedeputeerde staten heeft in zijn besluit specifiek ten aanzien van de onthouding van goedkeuring aan deze wijzigingsbevoegdheid aanvullend - aan hetgeen hiervoor onder 2.3 is vermeld - overwogen dat uit nader archeologisch onderzoek "De Steekproef, Oosterland, Westerland (NH.) Een Archeologisch Bureauonderzoek, Steekproef-rapport 2007-09/11" van 11 september 2007 blijkt dat een hoge trefkans op archeologische waarden aanwezig is in het gebied waarop deze wijzigingsbevoegdheid ziet, maar dat voor het gedeelte ten westen van de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol gebied 4" binnen de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid 1" ten onrechte geen dubbelbestemming is opgenomen.
2.4.2. Ingevolge artikel 19, onder b, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders de bestemmingen "Woondoeleinden", "Tuin", "Bedrijfsdoeleinden", "Maatschappelijke doeleinden" en "Agrarische doeleinden met landschappelijke waarde" van de gronden die op de plankaart zijn aangeduid met "wijzigingsbevoegdheid 1" wijzigen ten behoeve van de bouw van woningen mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van: […] cultuurhistorische en landschappelijke kwaliteiten […]. Daarbij gelden de voorwaarden dat vooraf door een erkend bedrijf waarderend archeologisch veldonderzoek moet plaatsvinden in het deel van het terrein dat valt binnen de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol gebied 4", inventariserend archeologisch veldonderzoek moet plaatsvinden in de rest van het gebied, vooraf aanvullend ecologisch onderzoek moet plaatsvinden in verband met mogelijke effecten voor vleermuizen en indien dit onderzoek daartoe aanleiding geeft, de (bouw)werkzaamheid pas zal kunnen plaatsvinden nadat een ontheffing c.q. vrijstelling op grond van de Ffw is verkregen en dat de herinrichting van het gebied plaatsvindt op basis van een beeldkwaliteitsplan.
Ingevolge artikel 19, onder c, zal bij de voorbereiding van deze wijzigingsbevoegdheid rekening gehouden worden met de aspecten bodem, water en milieutechnische aspecten.
Blijkens de plankaart zijn aan de gronden tussen de Gemeenelandsweg en de Kerkweg de bestemmingen "Maatschappelijke doeleinden", "Woondoeleinden", "Bedrijfsdoeleinden, "Agrarische doeleinden met landschappelijke waarde", "Tuin" en de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid 1" toegekend. Tevens is aan een gedeelte van het oostelijk deel van deze gronden de dubbelbestemming "Archelologisch waardevol gebied 4" toegekend.
2.4.3. Ter zitting is gebleken dat de gronden tussen de Gemeenelandsweg en de Kerkweg bebouwde kadastrale percelen zijn in de zin van de PMV. Een ontheffing als bedoeld in artikel 11.1, onder 2, van de PMV is derhalve niet vereist voor de uitoefening van deze wijzigingsbevoegdheid en het college van gedeputeerde staten heeft dat vereiste - blijkens zijn verklaring ter zitting - dan ook terecht niet aan zijn onthouding van goedkeuring ten grondslag gelegd.
Gelet op de toekenning van de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol gebied 4" aan een gedeelte van het oostelijk deel van de gronden tussen de Gemeenelandsweg en de Kerkweg en op hetgeen hiervoor in 2.3.1.6 is overwogen, dient aan deze wijzigingsbevoegdheid voldoende onderzoek naar de gevolgen van de bestemming ten behoeve van woningbouw op de te beschermen gebiedswaarden ten grondslag te liggen.
In de toelichting bij het bestemmingsplan is vermeld dat uit het onderzoek dat ten grondslag ligt aan de concept-Beleidsnota Cultuurhistorie van de gemeente Wieringen volgt dat in elk geval het gebied tussen de Gemeenelandsweg en de Kerkweg archeologische waarde heeft. Uit het nader archeologisch steekproef-rapport volgt dat de gronden tussen de Gemeenelandsweg en de Kerkweg in een zone liggen met een hoge trefkans op archeologische waarden. In dat onderzoeksrapport wordt geadviseerd om voor deze gronden een archeologisch vervolgonderzoek uit te laten voeren in de vorm van een inventariserend veldonderzoek door middel van grondboringen. Voor het oostelijk deel van deze gronden wordt een waarderend archeologisch veldonderzoek door middel van boringen in een dichter boorgrid geadviseerd.
Uit de in opdracht van de raad uitgevoerde ecologische gebiedsinventarisatie volgt - zoals ook in de plantoelichting is neergelegd - dat op de gronden tussen de Gemeenelandsweg en de Kerkweg soorten als gewone pad en verschillende muizensoorten voorkomen. Voorts volgt uit de ecologische gebiedsinventarisatie dat de gebouwen die op deze gronden aanwezig zijn, geschikt zijn voor verblijfplaatsen van gebouwbewonende vleermuizensoorten, maar dat voordat deze panden gesloopt of verbouwd worden onderzoek naar het voorkomen van verblijfplaatsen en het bestaan van vliegroutes van vleermuizen zal moeten plaatsvinden.
Tussen partijen is niet in geschil dat de archeologische vervolgonderzoeken en de onderzoeken naar de verblijfplaatsen en vliegroutes van vleermuizen niet zijn verricht. Voorts is niet in geschil dat het in het streekplan voorgeschreven beeldkwaliteitsplan voor de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de ontwikkeling die met deze wijzigingsbevoegdheid mogelijk wordt gemaakt, ontbreekt. Derhalve heeft het college van gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ruimtelijke aanvaardbaarheid en de uitvoerbaarheid van deze wijzigingsbevoegdheid onvoldoende zijn onderbouwd.
2.4.4. De conclusie is dat hetgeen het college van burgemeester en wethouders heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid 1" en artikel 19, onder b, van de planvoorschriften in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is in zoverre ongegrond.
Wijzigingsbevoegdheid 2 en artikel 7, negende lid, onder b, van de planvoorschriften
2.5. [appellant sub 2] en het college van burgemeester en wethouders richten zich in beroep tegen de onthouding van goedkeuring aan wijzigingsbevoegdheid 2 die voorziet in de mogelijkheid voor de bouw van een (burger)woning op zijn perceel tussen [locaties].
[appellant sub 2] stelt zich op het standpunt dat een woning past binnen de bebouwingsstructuur ter plaatse en dat daarmee geen waardevolle doorzichten verloren gaan. Verder betoogt [appellant sub 2] op basis van verricht bureauonderzoek dat de bouw van een woning geen schade zal toebrengen aan de ecologische waarden van het gebied. Ook stelt hij dat het perceel ligt in een gebied dat op de Cultuur Historische Waardenkaart Noord-Holland niet wordt aangemerkt als archeologisch of cultuurhistorisch waardevol gebied.
Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat uit nader onderzoek moet blijken of een ontheffing nodig is dan wel dat de aanwezige waarden kunnen worden ingepast in de beoogde ontwikkeling indien ontheffing niet mogelijk is. Dit geldt naar de mening van het college van burgemeester en wethouders ook voor andere te verrichten onderzoeken zoals op het gebied van de archeologische waarden.
2.5.1. Het college van gedeputeerde staten heeft specifiek ten aanzien van de onthouding van goedkeuring aan deze wijzigingsbevoegdheid aanvullend - aan hetgeen hiervoor onder 2.3 is vermeld - overwogen dat uit artikel 7, negende lid, onder b, van de planvoorschriften niet volgt welke waarden precies worden bedoeld met "mogelijke ecologische en archeologische waarden" en hoe met deze waarden moet worden omgegaan.
2.5.2. Ingevolge artikel 7, negende lid, onder b, van de planvoorschriften - voor zover thans van belang - kan de bestemming "Agrarische doeleinden met landschappelijke waarde" van de gronden die op de plankaart zijn aangeduid met "wijzigingsbevoegdheid 2" worden gewijzigd in de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Tuin", als bedoeld in de artikelen 3 en 4 van de planvoorschriften, mits nader onderzoek plaatsvindt naar de effecten van de woningbouw voor mogelijke ecologische en archeologische waarden. In dat geval mag één woning worden gebouwd in het gebied dat op de plankaart is aangeduid met "woning na wijziging toegestaan". Bij de voorbereiding van deze wijzigingsbevoegdheid dient ingevolge artikel 7, negende lid, onder d, rekening te worden gehouden met de aspecten bodem, water en milieutechnische aspecten en de mogelijke aanwezigheid van te beschermen planten en diersoorten op grond van de Ffw. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, zal, aldus de planvoorschriften, de (bouw)werkzaamheid pas kunnen plaatsvinden nadat een ontheffing casu quo vrijstelling op grond van de Ffw is verkregen.
Blijkens de plankaart is aan de gronden tussen de percelen [locaties] de bestemming " Agrarische doeleinden met landschappelijke waarde" en de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid 2" toegekend en aan een gedeelte van de gronden de aanduiding "woning na wijziging toegestaan".
2.5.3. Niet in geschil is dat deze wijzigingsbevoegdheid - die realisering van een woning op een onbebouwd perceel toestaat - handelingen mogelijk maakt waarvoor een ontheffing op grond van de PMV moet worden verleend. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.1.5 is overwogen, heeft het college van gedeputeerde staten niet in redelijkheid kunnen eisen dat in de wijzigingsbevoegdheid het verleend moeten zijn van de ontheffing op grond van de PMV als voorwaarde moet worden opgenomen. Wel dient, gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.1.5 is overwogen, met het oog op de aanvaardbaarheid en de uitvoerbaarheid van de bestemming waarin de wijzigingsvoorwaarde voorziet bij het toekennen van deze wijzigingsbevoegdheid de redelijke verwachting te bestaan dat bij toepassing daarvan een ontheffing op grond van de PMV zal kunnen worden verkregen voor wat betreft de mogelijke aantasting van aardkundige waarden. Ook dient voldoende onderzoek naar de gevolgen van die bestemming op de overige gebiedswaarden te hebben plaatsgevonden.
Ter zitting is gebleken dat niet is bezien wat de gevolgen van deze wijzigingsbevoegdheid zijn op de aardkundige waarden in het gebied. Derhalve is niet aannemelijk gemaakt dat de redelijke verwachting bestaat dat bij uitoefening van de wijzigingsbevoegdheid een ontheffing op grond van de PMV zal worden verleend.
Wat betreft de aanvaardbaarheid en de uitvoerbaarheid van de bestemming "Woondoeleinden" en "Tuin" voor de overige gebiedswaarden is evenmin aannemelijk gemaakt dat aan de wijzigingsbevoegdheid voor wat betreft de te beschermen waarden voldoende onderzoek ten grondslag ligt. In dit verband faalt het betoog van [appellant sub 2] dat bureauonderzoek uitwijst dat de bouw van een woning geen schade zal toebrengen aan de ecologische waarden in het gebied. Niet is gebleken dat bureauonderzoek is verricht waarvan de resultaten uitwijzen dat deze waarden in het gebied door de bouw van een woning niet worden aangetast. Ook faalt het betoog van [appellant sub 2] dat geen reden bestaat om archeologisch vervolgonderzoek uit te voeren, omdat het perceel geen deel uitmaakt van een locatie die op de Cultuur Historische Waardenkaart Noord-Holland wordt aangemerkt als archeologisch of cultuurhistorisch waardevol gebied. Uit het Beleidskader Landschap en Cultuurhistorie, dat de provincie gebruikt bij de toetsing van plannen met cultuurhistorische aspecten, volgt namelijk dat naast de Cultuur Historische Waardenkaart óók betekenis toekomt aan aanvullend archeologisch onderzoek dat bij de planvorming dient te worden verricht. Niet is betwist dat dit archeologische onderzoek niet bij de planvorming heeft plaats gevonden.
Derhalve heeft het college van gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ruimtelijke aanvaardbaarheid en de uitvoerbaarheid van deze wijzigingsbevoegdheid onvoldoende zijn onderzocht. Nu dit standpunt reeds voldoende dragend is voor de onthouding van goedkeuring aan de wijzigingsbevoegdheid, kan het gedeeltelijk slagen van het betoog van het college van burgemeester en wethouders niet leiden tot vernietiging van het besluit tot onthouding van goedkeuring aan deze wijzigingsbevoegdheid.
2.5.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] en het college van burgemeester en wethouders hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid 2" en artikel 7, negende lid, onder b, van de planvoorschriften in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2] is geheel en het beroep van het college van burgemeester en wethouders is in zoverre ongegrond.
Artikel 7, negende lid, onder d, van de planvoorschriften
2.6. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat deze wijzigingsbevoegdheid is opgenomen om aan een agrarisch bedrijf uitbreidingsmogelijkheden te geven - tot de vanuit het hedendaags gebruik normale maat van 1 hectare - zonder dat een bestemmingsplanprocedure moet worden doorlopen. Verder voert hij aan dat de wijzigingsbevoegdheid aansluit bij provinciaal beleid waarin ook wordt uitgegaan van agrarische bedrijven met een oppervlakte van het bouwperceel van 1 hectare en dat bij die uitbreidingsmogelijkheid aantasting van aardkundige waarden niet aan de orde is
2.6.1. Het college van gedeputeerde staten heeft specifiek ten aanzien van de onthouding van goedkeuring aan deze wijzigingsbevoegdheid aanvullend - aan hetgeen hiervoor onder 2.3. is vermeld - overwogen dat vergroting van een bouwperceel niet ten koste mag gaan van archeologische een aardkundige waarden en dat de wijzigingsbevoegdheid onvoldoende concreet is nu niet duidelijk is wat wordt bedoeld met ‘dat bij de voorbereiding van de wijzigingsbevoegdheden rekening gehouden wordt met bodem, archeologie en milieutechnische aspecten’ en hoe hiermee moet worden omgegaan.
2.6.2. Ingevolge artikel 7, negende lid, onder d, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Agrarische doeleinden met landschappelijke waarde" wijzigen ten behoeve van vergroting van het bouwvlak tot maximaal 1 hectare mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van: […] stedenbouwkundige, cultuurhistorische en landschappelijke kwaliteiten […]. Bij de voorbereiding van deze wijzigingsbevoegdheid dient ingevolge artikel 7, negende lid, onder d, rekening te worden gehouden met de aspecten bodem, water en milieutechnische aspecten en de mogelijke aanwezigheid van te beschermen planten en diersoorten op grond van de Ffw. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, zal de (bouw)werkzaamheid pas kunnen plaatsvinden nadat een ontheffing casu quo vrijstelling op grond van de Ffw is verkregen.
2.6.3. De percelen waar artikel 7, negende lid, onder d, op ziet, zijn bebouwde percelen in de zin van de PMV, nu de reeds aanwezige bedrijfsgebouwen op een ingegraven fundament staan. Een ontheffing als bedoeld in artikel 11.2, onder 2, van de PMV is derhalve niet vereist voor uitoefening van de wijzigingsbevoegdheid en het college van gedeputeerde staten heeft dat vereiste - blijkens zijn verklaring ter zitting - dan ook terecht niet aan zijn onthouding van goedkeuring ten grondslag gelegd.
Voorts heeft het college van burgemeester en wethouders ter zitting niet aannemelijk gemaakt dat de gronden waar de wijzigingsbevoegdheid op ziet buiten het weidevogel- en stiltegebied liggen. Gelet hierop en op hetgeen hiervoor in 2.3.1.6 is overwogen, dient aan deze wijzigingsbevoegdheid voldoende onderzoek naar de gevolgen van het vergroten van een bouwvlak tot maximaal 1 hectare op de te beschermen gebiedswaarden ten grondslag te liggen. Tussen partijen is niet in geschil dat dit onderzoek niet is verricht. Derhalve heeft het college van gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ruimtelijke aanvaardbaarheid en de uitvoerbaarheid van deze wijzigingsbevoegdheid onvoldoende zijn onderbouwd. Dat met deze wijzigingsbevoegdheid wordt aangesloten bij de in het hedendaags gebruik normale maat van 1 hectare, is voor dit oordeel niet relevant.
2.6.3.1. De conclusie is dat hetgeen het college van burgemeester en wethouders heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 7, negende lid, onder d, van de planvoorschriften in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en met het recht.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.7. Het beroep van [appellant sub 3] is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" voor de gronden aan de westzijde van het perceel Kerkweg 15 voor zover aan die gronden de dubbelbestemming "Archeologisch gebied 4" is toegekend. Zij betoogt dat de raad bij het toekennen van die dubbelbestemming de onderzoeksplicht die behoort bij het tot stand komen van een bestemmingsplan heeft verzaakt door het onderzoek naar de aanwezigheid van archeologische waarden op dit perceel geheel bij haar te leggen evenals de kosten voor dat onderzoek. Bij de planvoorbereiding is naar haar mening enkel op basis van documenten omtrent de situering en de geomorfologische kenmerken van het gebied ervan uitgegaan dat zich in deze gronden archeologische waarden bevinden. Zij vraagt zich af hoe is vastgesteld dat die waarden zich wel op dat deel van haar gronden bevinden, maar niet op de rest van het perceel. Zij acht dat in strijd met de zorgvuldigheid. Ook acht zij de stelling van het college van gedeputeerde staten onjuist dat zij bij de stichting Cultureel Erfgoed Noord-Holland te Haarlem zonodig een verklaring van geen bezwaar kan vragen indien naar haar mening de bodem verstoord is geweest. Zij acht dat de onderzoeksplicht van het college van gedeputeerde staten.
[appellant sub 3] betoogt voorts dat zij ten onrechte niet naar aanleiding van haar bedenkingen door het college van gedeputeerde staten is gehoord. Dit klemt volgens [appellant sub 3] te meer nu het college van gedeputeerde staten wel met het college van burgemeester en wethouders bestuurlijk overleg heeft gevoerd. Zij acht dat in strijd met het beginsel van fair play.
2.7.1. De raad heeft de dubbelbestemming aan onder meer dit perceel toegekend omdat de Monumentenwet 1988 verplicht om bij aanwezige of te verwachten archeologische waarden onderzoek uit te voeren alvorens verstoring mag plaatsvinden en omdat uit een ingesteld onderzoek van de stichting Cultureel Erfgoed Noord-Holland - waarvan de resultaten zijn neergelegd in de concept-Beleidsnota Cultuurhistorie van de gemeente Wieringen - blijkt dat de kans groot is dat er zich onder meer op dit perceel archeologische resten in de bodem bevinden. Daarbij is, aldus de raad, de begrenzing van de gebieden bepaald door de geomorfologische opbouw van de gronden.
Het college heeft ingestemd met deze motivering en daaraan toegevoegd dat [appellant sub 3] bij de stichting Cultureel Erfgoed Noord-Holland een verklaring kan aanvragen wanneer de bodem verstoord is geweest.
2.7.2. Het betoog van [appellant sub 3] dat zij ten onrechte niet is gehoord door het college van gedeputeerde staten naar aanleiding van haar bedenkingen, faalt. Artikel 28 van de WRO noch enig ander wettelijk voorschrift voorziet in een verplichting voor het college van gedeputeerde staten om degenen die bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid te stellen tot het geven van een nadere mondelinge of schriftelijke toelichting. Nu bij het college van gedeputeerde staten omtrent de bedenkingen van [appellant sub 3] geen onduidelijkheid bestond, behoefde het college ook niet met het oog op een zorgvuldige besluitvorming [appellant sub 3] in de gelegenheid te stellen tot het geven van een mondelinge toelichting.
Dat het college van gedeputeerde staten met het college van burgemeester en wethouders wel (bestuurlijk) overleg heeft gevoerd omtrent dit plan is, anders dan [appellant sub 3] betoogt, niet in strijd met het beginsel van fair play, nu artikel 10:30 van de Awb het college van gedeputeerde staten verplicht tot het voeren van bestuurlijk overleg alvorens het college van gedeputeerde staten geheel of gedeeltelijk goedkeuring mag onthouden aan een plan of aan delen van een plan.
2.7.3. Door de aanwijzing van de gronden op de plankaart als "Archeologisch waardevol gebied 4" zijn die gronden daarmee ingevolge artikel 15 van de voorschriften bij het plan, naast de andere voor deze gronden aangewezen bestemmingen (basisbestemming), tevens bestemd voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden en is deze bestemming primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen.
Op deze gronden mogen ingevolge het tweede lid van dit artikel - voor zover thans van belang - geen gebouwen worden gebouwd [..].
Het college van burgemeester en wethouders kan vrijstelling verlenen van het bepaalde in het tweede lid [..], mits
1. op basis van een archeologisch onderzoek is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn; of
2. op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden geschaad; of
3. de volgende voorwaarden in acht genomen worden indien, op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten kunnen worden verstoord:
- een verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden; of
- een verplichting tot het doen van opgravingen; of
- een verplichting het bouwen te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.
Ook is het op deze gronden ingevolge het vierde lid van artikel 15 verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de nader in dat artikellid aangegeven werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren. De vergunning kan ingevolge dat artikellid slechts worden verleend indien is voldaan aan de in dat lid vermelde voorwaarden (die gelijkluidend zijn aan de voorwaarden die hiervoor zijn vermeld voor het verlenen van een bouwvergunning).
2.7.4. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde ten tijde van de vaststelling van het plan, (hierna: de Monumentenwet) houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de WRO en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
2.7.5. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Monumentenwet kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 14 van de WRO verplicht worden gesteld.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een aanlegvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.
Aan de vergunning, bedoeld in het eerste lid, kunnen ingevolge het derde lid in ieder geval de volgende voorschriften worden verbonden:
a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;
b. de verplichting tot het doen van opgravingen; of
c. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het college van burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
2.7.6. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Monumentenwet kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet een rapport dient over te leggen als bedoeld in artikel 39, tweede lid.
Ingevolge het tweede lid kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat aan een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet voorschriften kunnen worden verbonden als bedoeld in artikel 39, derde lid.
2.7.7. Met betrekking tot het betoog dat de raad eerst zorgvuldiger onderzoek had moeten laten verrichten voordat de medebestemming had kunnen worden toegekend, overweegt de Afdeling het volgende.
2.7.8. In de plantoelichting staat dat op de Cultuurhistorische Waardenkaart van Noord-Holland (hierna: CHW kaart) verschillende elementen in en rond Oosterland zijn aangeduid vanwege de bijzondere archeologische waarden.
De plantoelichting vermeldt voorts dat de aanduidingen op de CHW kaart zijn uitgewerkt in de concept-Beleidsnota Cultuurhistorie van de gemeente Wieringen. In die beleidsnota zijn vier gebiedstypen onderscheiden waarvoor verschillende eisen gelden ten aanzien van archeologisch onderzoek. Daarbij is, aldus de plantoelichting, in de historische dorpskern […] het deel van het dorp dat vanaf de 9e eeuw is bewoond afwijkend begrensd ten opzichte van de CHW kaart. In de beleidsnota staat voorts dat zich ter plaatse van de gronden aan de westzijde van Kerkweg 15 enkele decimeters onder de oppervlakte archeologische sporen kunnen bevinden. Uit de in plantoelichting opgenomen "Uitsnede Beleidsbesliskaart Nota Cultuurhistorie" volgt dat onder meer voor de gronden aan de westzijde van het perceel Kerkweg 15 archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een planomvang van 50 m2 en meer en dieper dan 35 cm.
2.7.9. Tussen partijen is niet in geschil dat het voorheen geldende plan op het westelijk deel van de gronden van het perceel Kerkweg 15 de bouw van een woning toestond, maar dat van die bouwmogelijkheid geen gebruik is gemaakt en dat deze gronden ook thans nog onbebouwd zijn. Ter zitting is niet weersproken dat het westelijk deel van dit perceel 0,5 tot 1 m is afgegraven en vervolgens als tuin is aangelegd en dat ter plaatse woningen op staal worden gebouwd tot een diepte van ongeveer 1,1 m.
2.7.10. Ter zitting heeft de raad verklaard dat geen veldonderzoek is gedaan naar de archeologische waarden in verband met de tijdsdruk die op het gereedkomen van het bestemmingsplan lag. De raad heeft ter zitting geen toelichting kunnen geven omtrent de redenen voor de in de plantoelichting vermelde afwijkende begrenzing van de dubbelbestemming ten opzichte van de CHW kaart en evenmin in hoeverre die afwijkende begrenzing van betekenis is voor de gronden van [appellant sub 3] voor zover aan een gedeelte daarvan wel de dubbelbestemming is toegekend en voor een deel niet. Voorts heeft de raad ter zitting verklaard dat de omstandigheid dat de gronden ten westen van Kerkweg 15 reeds zijn geroerd, niet is meegewogen bij de beslissing om de dubbelbestemming "Archeologisch gebied 4" aan deze gronden toe te kennen.
2.7.11. Met het toekennen van de dubbelbestemming wordt het gebruik van de gronden waaraan die dubbelbestemming is toegekend aanzienlijk beperkt en komen op de eigenaar of gebruiker van de gronden die een omgevingsvergunning voor bouwen of voor het uitvoeren van een werk of werkzaamheid als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a respectievelijk b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vergaande verplichtingen te rusten die voortvloeien uit de planvoorschriften. Het toekennen van de dubbelbestemming dient dan ook gegrond te zijn op voldoende en deugdelijk onderzoek waaruit blijkt dat dit noodzakelijk is ter bescherming van de in de gronden aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden. Voor zover het college zich in navolging van de raad op het standpunt heeft gesteld dat zodanig onderzoek dient te worden gedaan door degene die voornemens is bouw- of aanlegactiviteiten te verrichten, wijst de Afdeling op artikel 3:2 van de Awb, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen en op artikel 38a van de Monumentenwet dat de raad verplicht bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met de eventueel aanwezige of te verwachten archeologische monumenten. Laatstgenoemd voorschrift impliceert blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel de plicht om kennis van het bodemarchief te vergaren.
Derhalve rust, anders dan het college in navolging van de raad heeft gesteld, op het gemeentebestuur de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwvoorschriften voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het voldoen aan die verplichting klemt temeer nu de Monumentenwet de mogelijkheid biedt - waarvan in dit plan gebruik is gemaakt - om de kosten voor het archeologische (voor)onderzoek voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen of voor het uitvoeren van een werk of werkzaamheid voor rekening te laten komen van de grondeigenaren of -gebruikers. De wetgever is er immers vanuit gegaan dat die financiële lasten zo veel mogelijk voorzienbaar en vermijdbaar zijn. De raad heeft blijkens zijn verklaringen ter zitting als vermeld onder 2.7.10, zijn besluit om de dubbelbestemming aan de gronden ten westen van Kerkweg 15 toe te kennen niet op een onderzoek waaruit bedoelde informatie is gebleken, gegrond. Dit klemt te meer nu onweersproken is gesteld dat de gronden ten westen van Kerkweg 15 reeds zijn geroerd tot een diepte van 0,5 tot 1 m en dat de ontwikkeling die met de bestemming "Woondoeleinden" mogelijk worden gemaakt die gronden tot een diepte van ongeveer 1,1 m zal roeren. Het college van gedeputeerde staten heeft dit niet onderkend.
2.7.12. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft de goedkeuring van de dubbelbestemming "Archeologisch gebied 4" van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" voor de gronden aan de westzijde van het perceel Kerkweg 15 is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 3] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
Gelet hierop behoeft hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd omtrent de kosten van archeologisch onderzoek geen bespreking.
2.7.13. Aangezien het niet uitgesloten is dat nader onderzoek zal uitwijzen dat de kans aanwezig is dat er zich in de gronden aan de westzijde van het perceel Kerkweg 15 nog te beschermen archeologische waarden bevinden, acht de Afdeling het geraden dat de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol gebied 4" voor deze gronden blijft gelden totdat het college opnieuw heeft beslist omtrent de goedkeuring van de dubbelbestemming voor deze gronden. Derhalve ziet de Afdeling aanleiding na te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.8. Het college van gedeputeerde staten dient ten aanzien van [appellant sub 3] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 19 mei 2009, kenmerk 2009-26949, voor zover het betreft de goedkeuring van de dubbelbestemming "Archeologisch gebied 4" van het plandeel voor de gronden aan de westzijde van het perceel Kerkweg 15;
III. treft de voorlopige voorziening dat hangende de hernieuwde beslissing van het college omtrent de goedkeuring van het plandeel onder II de dubbelbestemming "Archeologisch gebied 4" voor dit plandeel blijft gelden;
IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en het college van burgemeester en wethouders van Wieringen ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 34,85 (zegge: vierendertig euro en vijfentachtig cent);
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan [appellant sub 3] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Nolles
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2010