ECLI:NL:RVS:2010:BO4202

Raad van State

Datum uitspraak
17 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002046/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • C.J.M. Schuyt
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bestuursdwang tegen illegale bouwwerken op perceel te Borne

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo, waarin het college van burgemeester en wethouders van Borne werd gelast om een carport en een schuurtje te verwijderen van een perceel in Borne. Het college had op 10 maart 2009 bestuursdwang gelast, maar het besluit werd door de voorzieningenrechter gedeeltelijk vernietigd. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college niet in redelijkheid gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden, omdat bij de appellant het gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt dat de carport aan de voorwaarden voldeed.

In hoger beroep heeft de Raad van State geoordeeld dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet handhavend mocht optreden. De Raad van State heeft vastgesteld dat de carport en het schuurtje zonder de vereiste bouwvergunning zijn geplaatst en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De Raad van State heeft het hoger beroep van het college gegrond verklaard en de uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd, voor zover deze het beroep van de appellant tegen het besluit van 8 december 2009 gegrond verklaarde. De Raad van State heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigd.

De Raad van State benadrukt dat het college in het algemeen belang moet optreden tegen overtredingen van de Woningwet en dat enkel tijdsverloop niet rechtvaardigt dat het college van handhavend optreden afziet. De Raad van State heeft ook geoordeeld dat er geen sprake was van bijzondere omstandigheden die het college zouden hebben moeten weerhouden van handhaving. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bestuursorganen om consistent en tijdig op te treden tegen illegale bouwwerken.

Uitspraak

201002046/1/H1.
Datum uitspraak: 17 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Borne,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 24 februari 2010 in zaak nrs. 10/103 en 10/104 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het college [appellant sub 1] onder aanzegging van bestuursdwang gelast een carport en een schuurtje van het perceel [locatie] te Borne (hierna: het perceel) te verwijderen.
Bij besluit van 8 december 2009 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering van dat besluit, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 8 december 2009 vernietigd, voor zover dat ziet op de carport, bepaald dat het college te dien aanzien een nieuw besluit op bezwaar moet nemen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2010, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2010, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 17 maart 2010.
[appellant sub 1] en het college hebben een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr.
201002049/1/H1ter zitting behandeld op 4 oktober 2010, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. drs. C. Verrillo, advocaat te Oldenzaal, en het college, vertegenwoordigd door mr. Y. Yeyden en A.H. Oude Middendorp, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
2. Overwegingen
2.1. De carport en het schuurtje zijn geplaatst op een groenstrook nabij de woonwagen waarin [appellant sub 1], tezamen met [belanghebbende], woont. Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het college [belanghebbende] onder aanzegging van bestuursdwang gelast een viertal overkappingen van het perceel te verwijderen. Het door [belanghebbende] tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 december 2009 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft het door [belanghebbende] daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 11 februari 2010 in zaken nrs. 10/100 en 10/101 ongegrond verklaard. Daartegen heeft [belanghebbende] hoger beroep ingesteld (zaak nr.
201002049/1/H1).
2.2. De carport en het schuurtje zijn in strijd met artikel 40, eerste lid, onder a, van de Woningwet zonder de daartoe vereiste bouwvergunning gerealiseerd en worden in strijd met artikel 40, eerste lid, onder b, van die wet in stand gelaten. Het college was derhalve bevoegd tot handhavend optreden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het in redelijkheid niet zonder meer gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden tegen de carport. Hiertoe voert het aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd dat bij [appellant sub 1] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de carport voldoet aan de in de brief van het college van 11 augustus 2000 genoemde voorwaarde voor het plaatsen van een dergelijk bouwwerk op de groenstrook naast de standplaats van [appellant sub 1]. In dit verband voert het aan dat in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 februari 2010 ten onrechte de suggestie wordt gewekt dat de ter zitting bij de voorzieningenrechter als getuige gehoorde gemeenteambtenaar uit hoofde van zijn functie verantwoordelijk is geweest voor toezicht op en handhaving ter zake van zonder bouwvergunning gebouwde bouwwerken. Bovendien wordt de gehele gang van zaken met betrekking tot de carport, zoals deze ter zitting bij de voorzieningenrechter door die gemeenteambtenaar is geschetst, volgens het college weersproken door ambtenaren van de afdeling bouw- en woningtoezicht.
2.4.1. Bij brief van 11 augustus 2000 heeft het college bevestigd dat de naast de aan [appellant sub 1] verhuurde standplaats gelegen groenstrook aan hem wordt verhuurd tegen de in die brief vastgestelde huurprijs en onder de daarin genoemde voorwaarden. Tevens heeft het college daarbij aan [appellant sub 1] toestemming verleend voor het plaatsen van de carport op het door hem gehuurde, mits wordt voldaan aan de gebruikelijke regels voor de bouw van een carport. Uit deze brief kan worden afgeleid dat het college toestemming heeft verleend voor het plaatsen van een carport die aan de afmetingen voor bouwvergunningvrij bouwen voldoet. Hiermee heeft het college echter niet op ondubbelzinnige wijze toegezegd dat op de groenstrook een carport mag worden geplaatst zonder de daartoe vereiste bouwvergunning. Voorts blijkt uit de in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting opgenomen verklaring van de door de voorzieningenrechter als getuige gehoorde gemeenteambtenaar dat hij uit hoofde van zijn functie hoofd onderhoudszaken en bouwkundige zaken verantwoordelijk was voor toezicht op het beheer van gebouwen in eigendom bij de gemeente, waaronder sporthallen, scholen en woningen, dat deze functie met zich bracht dat hij als aanspreekpunt fungeerde voor de gebruikers van deze gebouwen en dat zijn functie niet gelijk te stellen was met de functie ambtenaar bouw- en woningtoezicht. Anders dan het college betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 februari 2010 de suggestie wordt gewekt dat de ter zitting gehoorde getuige uit hoofde van zijn functie verantwoordelijk is geweest voor toezicht op en handhaving ter zake van zonder bouwvergunning gebouwde bouwwerken. Het college betoogt evenwel, wat er verder ook zij van de verklaring van deze getuige dat [appellant sub 1] op aanwijzing van ambtenaren van de afdeling bouw- en woningtoezicht wijzigingen heeft aangebracht in de draagconstructie van de carport, terecht dat de voorzieningenrechter ten onrechte aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd dat bij [appellant sub 1] het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de carport voldoet aan de in de brief van 11 augustus 2000 genoemde voorwaarde voor het plaatsen van een dergelijk bouwwerk op de groenstrook. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de ter zitting van de voorzieningenrechter gehoorde getuige noch de ambtenaren van de afdeling bouw- en woningtoezicht, bevoegd zijn ter zake namens het college mededelingen te doen. De voorzieningenrechter heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat het college vanwege bij [appellant sub 1] gewekt gerechtvaardigd vertrouwen in redelijkheid niet zonder meer gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden tegen de carport.
Het betoog van het college slaagt.
2.5. [appellant sub 1] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden tegen het schuurtje had behoren af te zien. Hiertoe voert hij aan dat uit het feit dat het college van meet af aan op de hoogte was van de plaatsing van de bouwwerken op het perceel en hiertegen jarenlang niet handhavend heeft opgetreden, blijkt dat het beleid van het college er in zijn algemeenheid op is gericht de op het perceel geplaatste bouwwerken te gedogen. Dit geldt temeer daar het college bij brief van 11 augustus 2000 toestemming heeft verleend voor het plaatsen van een carport op de groenstrook nabij de woonwagen op het perceel. Volgens [appellant sub 1] mocht hij er onder deze omstandigheden op vertrouwen dat het college niet handhavend tegen het schuurtje zou optreden. Voorts voert hij aan dat het college in vergelijkbare gevallen niet handhavend opgetreedt.
2.5.1. Niet wordt betwist dat in dit geval geen sprake is van een onvoorwaardelijke en uitdrukkelijke toezegging door of namens het college dat niet handhavend tegen het schuurtje zal worden opgetreden. Voorts rechtvaardigt de omstandigheid dat het college niet direct is opgetreden tegen dit bouwwerk, daargelaten de vraag hoe lang het college op de hoogte is van het feit dat dit op het perceel was geplaatst, nog niet de verwachting dat het college van optreden zou afzien. De voorzieningenrechter heeft, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 3 september 2008 in zaak nr.
200709016/1), terecht overwogen dat enkel tijdsverloop niet met zich brengt dat het college niet meer handhavend zou kunnen optreden. Uit hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd kan niet worden afgeleid dat het beleid van het college er in zijn algemeenheid op is gericht de op het perceel geplaatste bouwwerken te gedogen. [appellant sub 1] heeft zijn stelling dat het college dit ter zitting bij de rechtbank als zodanig heeft bevestigd niet met objectieve gegevens onderbouwd. Gelet op het voorgaande, heeft de voorzieningenrechter het beroep van [appellant sub 1] op het vertrouwensbeginsel terecht afgewezen.
Aan het besluit van 8 december 2009 is ten grondslag gelegd dat het voornemen bestaat overeenkomstig het vastgestelde beleid eveneens handhavend op te treden tegen de illegale bouwwerken op de percelen Blauwgras 96, 98 en 100. Hoewel aan [appellant sub 1] kan worden toegegeven dat daarbij van het college meer voortvarendheid zou mogen worden verwacht, bestaat onvoldoende grond voor de veronderstelling dat het college in deze gevallen van handhavend optreden zal afzien. Het college heeft ter zitting toegelicht dat prioriteit is gegeven aan het perceel Blauwgras 94 vanwege het grote aantal illegale bouwwerken ter plaatse. Tevens heeft het college uiteengezet dat de uitvoering van het handhavingsbeleid vanwege het tekort aan personele capaciteit vertraging heeft opgelopen, maar dat hierin inmiddels is voorzien. Volgens het college is de handhaving tegen de illegale bouwwerken op de percelen Blauwgras 96, 98 en 100 in 2009 ter hand genomen en zal ter zake op korte termijn een vooraankondiging worden gedaan. De voorzieningenrechter heeft het beroep van [appellant sub 1] op het gelijkheidsbeginsel dan ook terecht afgewezen.
Gelet op het vorenstaande, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om handhavend tegen het schuurtje op te treden.
Het betoog van [appellant sub 1] faalt.
2.6. Hetgeen [appellant sub 1] in hoger beroep voor het overige heeft aangevoerd, is een herhaling van de beroepsgronden die hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak gemotiveerd beoordeeld en daarin geen aanleiding gevonden voor gegrondverklaring van het beroep. [appellant sub 1] heeft niet uiteengezet dat en waarom de desbetreffende overwegingen van de rechtbank onjuist zijn. In het hoger beroep is derhalve in zoverre geen grond gelegen voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.7. Het hoger beroep van het college is gegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van 8 december 2009 gegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling dit beroep alsnog ongegrond verklaren. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Borne gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 24 februari 2010 in zaak nr. 10/104, voor zover daarbij het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 8 december 2009 gegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Van Dorst
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2010
357-593.