ECLI:NL:RVS:2010:BO4189

Raad van State

Datum uitspraak
9 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201006688/2/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • W.P. van Kooten-Vroegindeweij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bestemmingsplan 2e partiële herziening Nesselande te Rotterdam

Op 29 april 2010 heeft de raad van de gemeente Rotterdam het bestemmingsplan "2e partiële herziening Nesselande" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft verzoeker, wonend in de nabijheid van het plandeel met de bestemming "Jachthaven", beroep ingesteld bij de Raad van State. Verzoeker verzocht de voorzitter om een voorlopige voorziening te treffen. De zitting vond plaats op 15 oktober 2010, waar verzoeker werd bijgestaan door zijn advocaat. De voorzitter heeft het verzoek beoordeeld en geconcludeerd dat verzoeker geen belanghebbende is bij het besluit, omdat hij geen rechtstreeks belang kan aantonen bij de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Jachthaven". De voorzitter oordeelt dat de afstand van verzoekers woning tot het plandeel te groot is om een objectief en persoonlijk belang aan te nemen. Verzoeker heeft geen feiten aangedragen die zijn standpunt onderbouwen. De voorzitter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het beroep in de bodemzaak naar verwachting niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Daarnaast heeft de voorzitter overwogen dat het herzieningsplan niet in strijd is met eerdere afspraken tussen gemeenten en dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er behoefte is aan het recreatiegebied. De voorzitter concludeert dat er geen grond is voor het oordeel dat het herzieningsplan leidt tot een aanzienlijke aantasting van het woon- en leefklimaat van verzoeker. De beslissing is openbaar uitgesproken op 9 november 2010.

Uitspraak

201006688/2/R1.
Datum uitspraak: 9 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te [woonplaats] (hierna in enkelvoud: [verzoeker]),
en
de raad van de gemeente Rotterdam,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "2e partiële herziening Nesselande" (hierna: het herzieningsplan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2010, beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een nader stuk ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 oktober 2010, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. J.A. Wols, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, de raad van de gemeente Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman, werkzaam bij de gemeente, en I. Jans zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, advocaat te 's-Gravenhage, en [directeur], als partij gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nadere stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het herzieningsplan heeft betrekking op de gronden die in het bestemmingsplan "Nesselande" (hierna: het bestemmingsplan) zijn aangeduid als deelgebieden 10.1. en 11. Het herzieningsplan voorziet in de realisering van een recreatiegebied aan de Zevenhuizerplas, waarbinnen onder meer een hotel en een jachthaven mogelijk worden gemaakt.
2.3. Ter zitting heeft [verzoeker] zijn verzoek beperkt tot de plandelen met de bestemmingen "Recreatieve voorzieningen I", "Recreatieve voorzieningen II" en "Jachthaven" voor zover deze plandelen zijn gelegen binnen deelgebied 10.1.
2.4. [verzoeker] woont op een afstand van ongeveer 400 meter ten zuiden van het plandeel met de bestemming "Jachthaven". Gelet op deze afstand en gelet op de voorziene groenstrook van ongeveer 90 meter direct ten noorden van de woning van [verzoeker], heeft hij vanuit zijn woning geen zicht op het betrokken plandeel. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die op dit plandeel mogelijk worden gemaakt, is deze afstand naar het oordeel van de voorzitter te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit, voor zover daarbij het plandeel met de bestemming "Jachthaven" is vastgesteld, betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft [verzoeker] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door voornoemd onderdeel van het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.
De conclusie is dat [verzoeker] naar het oordeel van de voorzitter, geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij het bestreden besluit is, voor zover daarbij het plandeel met de bestemming "Jachthaven" is vastgesteld, en dat hij, gelet hierop, daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, geen beroep kan instellen.
De voorzitter verwacht dat het beroep van [verzoeker] in de bodemzaak in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zodat de voorzitter aanleiding ziet het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening, voor zover het betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Jachthaven" af te wijzen.
2.5. [verzoeker] stelt dat het herzieningsplan in strijd is met het convenant dat is gesloten tussen de gemeenten Rotterdam en Zevenhuizen-Moerkapelle (thans: gemeente Zuidplas) en met het Ruimtelijk Plan Regio Rotterdam RR2020 (hierna: het RR2020).
2.5.1. De voorzitter overweegt dat, zo in het onderhavige herzieningsplan al wordt afgeweken van het convenant, met het convenant ten behoeve van derden rechtens geen verwachtingen zijn gewekt dat de gemeente Rotterdam onder alle omstandigheden naleving van hetgeen daarin is opgenomen, zal bevorderen. Gelet hierop handelt de raad in het geval al wordt afgeweken van het convenant, naar het oordeel van de voorzitter niet in strijd met het vertrouwensbeginsel jegens [verzoeker].
2.5.2. De voorzitter overweegt voorts dat het door [verzoeker] aangevoerde dat in het RR2020 is bevestigd dat een groene buffer blijft bestaan als afscheiding tussen de gemeenten Zuidplas en Rotterdam, geen grond oplevert voor het oordeel dat in het bestemmingsplan wordt afgeweken van het RR2020. In dit kader is van belang dat aan de gronden langs de Wollefoppenweg de bestemming "Groenaanleg" is toegekend en dat uit de stukken en ter zitting is gebleken dat ter plaatse een groenzone met een breedte van 90 meter wordt aangelegd. Bovendien is in het RR2020 vermeld dat de recreatiedruk zal toenemen en dat onder meer het bestaande recreatieve concentratiepunt Zevenhuizerplas wordt uitgebreid. Voorts heeft de Provinciale Planologische Commissie bij brief van 6 april 2006 in reactie op het voorontwerpherzieningsplan "Nesselande, 2e partiële herziening" aan het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam laten weten dat het voorontwerpherzieningsplan in overeenstemming is met het RR2020.
2.6. [verzoeker] voert voorts aan dat de behoefte aan een grootschalig intensief recreatiegebied ter plaatse niet is aangetoond. In dit verband wijst hij er op dat de raad verwijst naar een gedateerd rapport.
2.7. De raad heeft zich voor de recreatieve kansen en mogelijkheden van het gebied gebaseerd op het rapport "Bad Nesselande, Een dagje strand in de stad" van ZKA Markt & Beleid van april 2001. De voorzitter overweegt dat [verzoeker] ter zitting desgevraagd geen uitgangspunten of conclusies uit dit rapport heeft kunnen noemen, waarvan thans niet meer kan worden uitgegaan. De enkele verwijzing naar de huidige economische crisis is in dit kader onvoldoende. Gelet hierop wordt in het enkele feit dat dit rapport niet van recente datum is, geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad niet meer mocht uitgaan van de conclusie in dit rapport dat behoefte bestaat aan het recreatiegebied dat met het herzieningsplan mogelijk wordt gemaakt.
2.8. [verzoeker] stelt verder dat de roerdomp en de krooneend, die voorkomen in de Zevenhuizerplas, ter plaatse definitief zullen verdwijnen als gevolg van het herzieningsplan. Voorts stelt [verzoeker] dat de vliegroute van de laatvlieger en de dwergvleermuis door het voorziene hotel zal worden verlicht, waardoor het fourageergebied van deze vleermuissoorten zal worden aangetast.
2.8.1. De voorzitter overweegt dat de vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, in beginsel pas aan de orde komen in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het herzieningsplan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het herzieningsplan in de weg staat.
Bij brief van 24 juni 2009 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (thans: de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) aan het gemeentebestuur meegedeeld dat de functionaliteit van de vaste rust- en verblijfplaats van de gewone dwergvleermuis en de laatvlieger als gevolg van het herzieningsplan niet in het geding komt, zodat geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet is vereist.
In het rapport "Milieu-effectrapport Oeverpark Badplaats Nesselande, Tweede partiele herziening bestemmingsplan Nesselande" van 27 juni 2008 (hierna: het MER) is vermeld dat de Krooneend de Zevenhuizerplas in de winterperiode gebruikt, wanneer het recreatief gebruik beperkt is. Voorts wordt geconcludeerd dat derhalve de verstoring beperkt zal zijn, zodat geen sprake zal zijn van een significant effect. In het MER is verder geconcludeerd dat gelet op het berekende geluidsniveau geen verstoring van de roerdomp is te verwachten.
De voorzitter overweegt dat gelet op het vorenstaande in het in zoverre niet nader onderbouwde standpunt van [verzoeker], geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.
2.9. [verzoeker] voert voorts aan dat de raad voor de effecten van de bouwmogelijkheden op de omgeving, ten onrechte naar het MER verwijst, waarin is uitgegaan van de bouwmogelijkheden uit het voorontwerpherzieningsplan. Het bouwvolume van het voorziene hotel is in het ontwerpherzieningsplan immers verhoogd ten opzichte van het voorontwerpherzieningsplan. Voorts is deze verhoging volgens hem onbegrijpelijk nu nog geen zicht bestaat op een exploitant voor het hotel.
2.9.1. Ter zitting heeft de raad onweersproken gesteld dat de bouwmogelijkheden ter plaatse van het voorziene hotel ten opzichte van het voorontwerpherzieningsplan weliswaar zijn verruimd, maar dat ter compensatie de bouwmogelijkheden op de aangrenzende zuidelijke locaties zijn ingeperkt. Gelet hierop ziet de voorzitter geen grond voor het oordeel dat de raad bij de beoordeling van de effecten van het herzieningsplan op de omgeving niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij het MER. Voorts heeft de raad ter zitting onweersproken gesteld dat er marktverkenningen plaatsvinden, bestaande uit gesprekken met potentiële exploitanten van het hotel, en dat daaruit is gebleken dat er meerdere potentiële exploitanten zijn en dat het voor een rendabele exploitatie van het hotel noodzakelijk is dat het hotel een behoorlijke omvang krijgt, zodat er aanvullende voorzieningen kunnen worden gerealiseerd, zoals bijvoorbeeld een kuuroord. Gelet hierop ziet de voorzitter in het niet nader onderbouwde standpunt van [verzoeker] dat geen zicht bestaat op een exploitant voor het hotel, geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bouwmogelijkheden ter plaatse van het voorziene hotel uitvoerbaar en aanvaardbaar zijn. In het standpunt van [verzoeker] dat het voorziene hotel niet past in de omgeving, wordt geen grond gevonden voor een ander oordeel, nu [verzoeker] dit standpunt niet met feiten of omstandigheden heeft onderbouwd.
2.10. [verzoeker] stelt verder dat het herzieningsplan leidt tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat. In dit kader wijst hij er op dat de raad ten onrechte uitgaat van de situatie dat ter plaatse reeds recreatieve voorzieningen zijn gerealiseerd, terwijl het op dit moment grotendeels een stiltegebied betreft. Voorts zullen volgens hem de openingstijden van de recreatieve voorzieningen tot laat in de avond en de aantrekkende werking van het verkeer een verslechtering van de luchtkwaliteit, geluidhinder en parkeeroverlast tot gevolg hebben. In dit verband wijst [verzoeker] er op dat de Zevenhuizerplas functioneert als drager en versterker van geluid en dat de raad hiermee ten onrechte geen rekening heeft gehouden.
2.10.1. De raad stelt dat de hinder als gevolg van het herzieningsplan beperkt toeneemt ten opzichte van de ontwikkelingen die mogelijk zouden zijn geweest indien toepassing zou zijn gegeven aan de uitwerkingsverplichting die in het bestemmingsplan is opgenomen.
2.10.2. De voorzitter overweegt dat [verzoeker] er terecht op wijst dat de raad bij afweging van de betrokken belangen een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd. De raad dient bij afweging van de betrokken belangen te beoordelen of recreatie ter plaatse strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, mede gelet op de huidige feitelijke situatie. Bij deze afweging kunnen voorts de voorgaande planologische mogelijkheden worden betrokken. In dit kader is naar het oordeel van de voorzitter van belang hetgeen op grond van het bestemmingsplan bij recht mogelijk is gemaakt, en niet - zoals de raad veronderstelt - hetgeen mogelijk zou zijn na toepassing van de uitwerkingsplicht. De voorzitter ziet in het feit dat de raad in zoverre een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd, gelet op het hierna volgende, echter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.10.3. In de plantoelichting is vermeld dat uit onderzoek is gebleken dat de luchtkwaliteit in en om het plangebied zeer ruim onder de grenswaarden zoals opgenomen in de Wet milieubeheer blijft.
2.10.4. De voorzitter overweegt dat de Wet geluidhinder niet van toepassing is op de geluidsbelasting als gevolg van recreatie en in dit geval evenmin op de geluidsbelasting als gevolg van verkeer van en naar het recreatiegebied.
De voorziene ontsluiting van het plangebied, de Kosboulevard, ligt op een afstand van ongeveer 200 tot 250 meter van de woning van [verzoeker]. Uit het MER volgt dat op een afstand van 20 meter van de Kosboulevard een geluidsbelasting optreedt van 46 dB.
De afstand van de woning van [verzoeker] tot het plandeel met de bestemming "Recreatieve voorzieningen I" bedraagt ongeveer 90 meter. Uit het MER blijkt dat de woningen aan de Wollefoppenweg net binnen de geluidscontour van 50 dB(A) als gevolg van het recreatiegeluid liggen.
De voorzitter overweegt dat de raad zich gelet op het vorenstaande in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geluidsbelasting ter plaatse van de woning van [verzoeker] beperkt is. Hierbij betrekt de voorzitter dat de raad onweersproken heeft gesteld dat het recreatieterrein vergelijkbaar is met een veldsportcomplex als bedoeld in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit het jaar 2009 (hierna: de VNG-brochure) en dat daarvoor in de VNG-brochure een afstand van 50 meter tot woningen wordt aanbevolen, waaraan in dit geval ruimschoots wordt voldaan. Voorts betrekt de voorzitter hierbij dat in het zoverre niet nader onderbouwde standpunt van [verzoeker] geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat de raad zich wat betreft de versterking van het geluid door de Zevenhuizerplas niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hiermee geen rekening behoefde te worden gehouden nu tussen de woning van [verzoeker] en de plandelen met de bestemmingen "Recreatieve voorzieningen I", "Recreatieve voorzieningen II" en "Water" een groenstrook met een breedte van ongeveer 90 meter is voorzien en derhalve de versterking van het geluid door de Zevenhuizerplas geen effecten meer heeft ter plaatse van de woning van [verzoeker]. Ten slotte betrekt de voorzitter bij voornoemd oordeel dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat meer dan een beperkt aantal bezoekers van het recreatiegebied niet de Kosboulevard maar de Wollefoppenweg zullen gebruiken als ontsluitingsweg, nu ter zitting is gebleken dat verkeerskundige maatregelen zullen worden getroffen, waaronder het aanleggen van een knip, waardoor het verkeer ten behoeve van het recreatiegebied via de Kosboulevard zal worden geleid.
2.10.5. Wat betreft het standpunt van [verzoeker] dat hij vreest voor overlast van parkeren door bezoekers van het recreatieterrein in de berm van de Wollefoppenweg, overweegt de voorzitter dat in het vorenstaande reeds is overwogen dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat meer dan een beperkt aantal bezoekers van het recreatiegebied niet de Kosboulevard maar de Wollefoppenweg zullen gebruiken als ontsluitingsweg, zodat naar het oordeel van de voorzitter evenmin aannemelijk is dat parkeeroverlast zal ontstaan op de Wollefoppenweg. Hierbij betrekt de voorzitter dat [verzoeker] niet heeft gesteld dat onvoldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd in het recreatiegebied en langs de Kosboulevard.
2.10.6. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter in het hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd met betrekking tot de luchtkwaliteit en geluidhinder ter plaatse van zijn woning, geen grond voor het oordeel dat het herzieningsplan zal leiden tot een aanzienlijke aantasting van zijn woon- en leefklimaat.
2.11. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2010
559.