ECLI:NL:RVS:2010:BO4185

Raad van State

Datum uitspraak
8 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201009244/1/H3 en 201009244/2/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en hoger beroep inzake handhaving van een omgevingsvergunning voor een woonschip in de gemeente Tynaarlo

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo op 2 februari 2010 aan [appellant] gelast zijn woonschip uiterlijk op 1 juli 2010 uit de Zuidlaardervaart en de gemeente Tynaarlo te verwijderen, met een dwangsom van € 650,- per week bij overtreding. [Appellant] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij ook verzocht heeft om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak behandeld op 21 oktober 2010.

De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 9 september 2010 het besluit van 30 juni 2010 van het college vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Het college had niet getoetst aan de op dat moment geldende Algemene Plaatselijke Verordening (APV) 2010, die op 11 februari 2010 in werking was getreden. De voorzieningenrechter oordeelde dat [appellant] in strijd met artikel 5:25a van de APV 2010 ligplaats innam met zijn woonschip, omdat hij geen ontheffing had verkregen.

In het hoger beroep betoogde [appellant] dat het college niet had mogen handhaven, omdat zijn woonschip al voor 1975 op de huidige locatie lag en hij niet op de hoogte was van eerdere communicatie van het college. De voorzitter oordeelde echter dat het college terecht handhavend optrad, omdat [appellant] niet beschikte over de benodigde ontheffing en er geen bijzondere omstandigheden waren die handhaving onterecht zouden maken. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde, omdat de omstandigheden van andere woonschepen niet vergelijkbaar waren met die van [appellant].

De voorzitter bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 november 2010.

Uitspraak

201009244/1/H3 en 201009244/2/H3.
Datum uitspraak: 8 november 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen van 9 september 2010 in zaak nrs. 10/502 en 10/501 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2010 heeft het college [appellant] gelast zijn woonschip uiterlijk op 1 juli 2010 uit de Zuidlaardervaart en uit de gemeente Tynaarlo te verwijderen en verwijderd te houden onder oplegging van een dwangsom van € 650,- voor iedere week dat zijn woonschip nog in de Zuidlaardervaart of de gemeente aanwezig is.
Bij besluit van 30 juni 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft verder bij dat besluit de termijn verlengd waarbinnen [appellant] zijn woonschip uit de Zuidlaardervaart en uit de gemeente Tynaarlo diende te verwijderen en verwijderd te houden tot zes weken na verzending van het besluit. Het besluit is op 1 juli 2010 verzonden.
Bij uitspraak van 9 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 juni 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van dezelfde datum heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 oktober 2010, waar [appellant], bijgestaan door E.P. Blaauw, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, en F.J. Slieker, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 5:25a, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Tynaarlo 2010 (hierna: APV 2010), dat op 11 februari 2010 in werking is getreden, is het verboden met een woonschip een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een woonschip beschikbaar te stellen.
Ingevolge het tweede lid kan het college van dit verbod ontheffing verlenen ten behoeve van maximaal één woonschip in de gemeente.
Ingevolge artikel 5.3.3a van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Tynaarlo (hierna: APV 2000), zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 2 februari 2010, is het verboden met een woonschip een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een woonschip beschikbaar te stellen.
Ingevolge het tweede lid kan het college van dit verbod ontheffing verlenen ten behoeve van maximaal één woonschip in de gemeente.
2.3. Het college heeft aan zijn besluit van 30 juni 2010 ten grondslag gelegd dat [appellant] niet over een ontheffing beschikt als bedoeld in artikel 5.3.3a, tweede lid, van de APV 2000. Voorts bestond er geen concreet zicht op legalisatie omdat op 12 mei 2009 een ontheffing is verleend aan de eigenaren van een ander woonschip. Aan het besluit is verder ten grondslag gelegd dat het enkele gegeven dat het woonschip van [appellant] reeds jaren ligplaats inneemt geen bijzondere opstandigheid oplevert op grond waarvan geoordeeld moet worden dat van handhavend optreden behoort te worden afgezien. Voorts volgt uit het gegeven dat reeds lange tijd niet is opgetreden tegen de overtreding van artikel 5.3.3a, eerste lid, van de APV 2000 niet dat [appellant] er op mocht vertrouwen dat van handhavend optreden zou worden afgezien. In een brief van 26 november 1996, die is gericht aan de [vorige eigenaar] van de betreffende woonboot heeft het college reeds te kennen gegeven dat geen woonschepen in de Zuidlaardervaart worden toegestaan en dat het betreffende woonschip tot 1 januari 2010 wordt gedoogd. Volgens het college bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat artikel 5.3.3a, eerste en tweede lid, van de APV 2000 in strijd is met artikel 88 van de Huisvestingswet. Het heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het innemen van een ligplaats met een woonschip op de plaats waar het woonschip van [appellant] ligt in strijd is met de belangen van recreatie en het ruimtelijk aanzien van de gemeente, omdat het in de buurt ligt van het beschermde dorpsgezicht van Zuidlaren.
2.4. De voorzieningenrechter heeft het besluit van 30 juni 2010 vernietigd omdat ten tijde van het nemen van dat besluit de APV 2010 in werking was getreden en het college daaraan niet heeft getoetst. De voorzieningenrechter heeft voorts overwogen dat de strekking van de betreffende bepalingen van de APV 2000 en de APV 2010 nagenoeg gelijk zijn gebleven en voldoende is gebleken van strijd met artikel 5:25a, eerste en tweede lid, van de APV 2010. Niet is gebleken dat artikel 5:25a van de APV 2010 in strijd is met artikel 88 van Huisvestingswet. De voorzieningenrechter heeft voorts overwogen dat het college reeds bij brief van 26 november 1996 te kennen heeft gegeven dat het woonschip verwijderd diende te worden uit de Zuidlaardervaart. Verder heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel faalt en dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het college had dienen af te zien van handhaving. De voorzieningenrechter heeft daarom aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 30 juni 2010 in stand te laten.
2.5. Het hoger beroep van [appellant] is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 30 juni 2010.
[appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college eraan voorbij is gegaan dat zijn woonschip reeds voor 1975 ligplaats innam op de huidige locatie. Volgens [appellant] lag zijn schip in overeenstemming met de Algemene Plaatselijke Verordening uit 1975, die tot het jaar 2000 van kracht was. Het college heeft hiermee geen rekening gehouden, wat onzorgvuldig is. Voorts stelt [appellant] dat hij bij de aanschaf van het woonschip in 2002 geen kennis had van de brief van het college van burgemeester en wethouders van Zuidlaren van 26 november 1996 aan [vorige eigenaar]. Daarnaast volgt volgens [appellant] uit die brief en brieven aan andere eigenaren van woonschepen uit 1995 en 1996 dat de woonschepen in Zuidlaren ligplaats zullen kunnen innemen in een nog aan te leggen woonschepenhaven. Voorts ontbreekt een wettelijke grondslag voor die brieven en kunnen die daarom niet aan hem worden tegengeworpen.
2.5.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat in dit geval de vraag voorligt of [appellant] met zijn woonschip ligplaats innam in strijd met het ten tijde van het besluit van 30 juni 2010 geldende artikel 5:25a, eerste lid, van de APV 2010. Voor het antwoord op die vraag is niet van belang of met het woonschip reeds voor 1975 ligplaats werd ingenomen en of dat in overeenstemming met de destijds geldende algemene plaatselijke verordening was. Evenmin is van belang of [appellant] van de inhoud van de brief van het college van burgemeester en wethouders van Zuidlaren van 26 november 1996 aan [vorige eigenaar] op de hoogte was en wat de wettelijke grondslag van die brief en de overige brieven uit 1995 en 1996 was. Het verbod om ligplaats in te nemen met een woonschip tenzij het college hiervoor ontheffing heeft verleend volgt immers rechtstreeks uit artikel 5:25a, eerste en tweede lid, van de APV 2010. Niet in geschil is dat [appellant] ten tijde van het besluit van 30 juni 2010 ligplaats innam in de Zuidlaardervaart zonder dat hem daartoe een ontheffing is verleend als bedoeld in artikel 5:25a, tweede lid, van de APV 2010. De voorzieningenrechter heeft daarom terecht geoordeeld dat [appellant] in strijd met artikel 5:25a, eerste lid, van de APV 2010 ligplaats innam met een woonschip.
Het betoog faalt.
2.6. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter ten onrechte zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen. Volgens hem heeft het college aan een aantal eigenaren van woonschepen in bezwaar alsnog een gedoogbeschikking verleend ondanks het advies van de bezwaarschriftencommissie om de bezwaren tegen de aan hen opgelegde lasten onder dwangsom ongegrond te verklaren. Die woonschepen lagen ook al jaren zonder ontheffing in de gemeente Tynaarlo.
2.6.1. Het college heeft ter zitting van de Voorzitter te kennen gegeven dat de woonschepen waarvoor gedoogbeschikkingen zijn verleend niet gelegen waren in de Zuidlaardervaart maar in De Groeve en dat de ruimtelijke uitstraling in De Groeve verschilt van die in de Zuidlaardervaart. [appellant] heeft dit niet gemotiveerd weersproken noch zijn beroep nader onderbouwd. De voorzieningenrechter heeft daarom terecht geoordeeld dat het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel faalt.
2.7. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college had moeten afzien van handhaving vanwege bijzondere omstandigheden. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij de vaststelling van de APV 2000 het woonschip van [appellant] in strijd met de daaraan voorafgaande algemene plaatselijke verordening ligplaats innam of dat alle woonschepen die destijds ligplaats innamen dit in strijd met de nieuwe APV 2000 zouden doen. Verder heeft het college volgens [appellant] onzorgvuldig gehandeld door op 12 mei 2009 aan een andere eigenaar van een woonschip ontheffing te verlenen als bedoeld in artikel 5:25a, tweede lid, van de APV 2010 terwijl het college hem de dag daarvoor heeft meegedeeld dat het voornemens was tegen hem een last onder dwangsom op te leggen. Hij had impliciet om ontheffing verzocht doordat hij eerder te kennen had gegeven zijn huidige ligplaats te willen blijven innemen. Daarnaast heeft hij voor de aanschaf van zijn woonschip geen helderheid kunnen krijgen over het beleid van het college voor woonschepen, aldus [appellant].
2.7.1. Dat het college aan een ander dan [appellant] ontheffing heeft verleend als bedoeld in artikel 5:25a, tweede lid, van de APV 2010 is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het college had dienen af te zien van handhaving. Vast staat dat [appellant] niet over zo'n ontheffing beschikte. Nu hij voorts geen bezwaar heeft gemaakt tegen het verlenen van die ontheffing was er geen zicht op dat hem een ontheffing zou worden verleend.
Dat [appellant] geen helderheid heeft kunnen verkrijgen voordat hij het woonschip in 2002 heeft gekocht moet voor zijn rekening en risico blijven. In de destijds geldende APV 2000 was reeds bepaald dat het verboden was ligplaats in te nemen en dat daarvan ontheffing kon worden verleend. Het had op de weg van [appellant] gelegen te informeren of zodanige ontheffing was verleend. Daarbij komt dat het college de toenmalige eigenaar van het woonschip reeds bij brief van 26 november 1996 had meegedeeld dat het woonschip op 1 januari 2010 verwijderd diende te zijn uit de Zuidlaardervaart. Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat hij niet op de hoogte was van die brief, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat dit een privaatrechtelijke kwestie is tussen hem en de vorige eigenaar van het woonschip.
Anders dan [appellant] betoogt, lag het voorts niet op de weg van het college om aannemelijk te maken dat zijn woonschip reeds voor het vaststellen van de APV 2000 ligplaats innam in strijd met de daarvoor geldende verordening of dat vaststelling van de APV 2000 ertoe zou leiden dat zijn woonschip ligplaats zou innemen in strijd met die verordening. Het college van burgemeester en wethouders van Zuidlaren heeft zich reeds in 1996 op het standpunt gesteld dat met het woonschip in strijd met de toen geldende verordening ligplaats werd ingenomen, zo volgt uit de brief van dat college van 26 november 1996 aan de toenmalige eigenaar [vorige eigenaar].
De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het college had dienen af te zien van handhaving. Het betoog faalt.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2010.
176-622.