ECLI:NL:RVS:2010:BO3513

Raad van State

Datum uitspraak
10 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003432/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgtoeslag en terugvordering door de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, die op 19 februari 2010 een beroep tegen een besluit van de Belastingdienst ongegrond verklaarde. De Belastingdienst had bij besluit van 14 oktober 2008 de zorgtoeslag voor het jaar 2007 vastgesteld op nihil en de reeds uitbetaalde voorschotten van € 433,00 teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst op basis van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) verplicht was om het verzamelinkomen zoals vermeld in de aanslag inkomstenbelasting te hanteren bij de vaststelling van de zorgtoeslag. Dit betekende dat de Belastingdienst geen ruimte had om inkomensbestanddelen, zoals een nabetaling van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, buiten beschouwing te laten.

[appellante] stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de Belastingdienst geen rekening kon houden met de nabetaling bij het vaststellen van de draagkracht voor de zorgtoeslag. Zij betoogde dat er een ongerechtvaardigd onderscheid bestond tussen de regels voor zorgtoeslag en huurtoeslag. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de wetgeving geen ruimte biedt voor het buiten beschouwen van de nabetaling. De Belastingdienst had het bezwaar van [appellante] terecht als kennelijk ongegrond verklaard, en de Afdeling oordeelde dat de Belastingdienst niet verplicht was om een hoorzitting te houden.

De uitspraak van de Raad van State bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept de strikte toepassing van de wetgeving omtrent de zorgtoeslag. De zaak benadrukt de noodzaak voor de Belastingdienst om zich te houden aan de wettelijke bepalingen bij het vaststellen van de hoogte van de zorgtoeslag en de terugvordering van voorschotten.

Uitspraak

201003432/1/H2.
Datum uitspraak: 10 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 februari 2010 in zaken nrs. 09/576 en 09/578 in het geding tussen:
[appellante]
en
Belastingdienst/ Toeslagen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2008 heeft de Belastingdienst de aan [appellante] toegekende zorgtoeslag voor het jaar 2007 definitief berekend en vastgesteld op nihil, alsmede de uitbetaalde voorschotten zorgtoeslag voor dat jaar teruggevorderd ten bedrage van € 433,00.
Bij besluit van 20 juli 2009 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 februari 2010, verzonden op 2 maart 2010, heeft de rechtbank de beroepen gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep gericht tegen het besluit van 20 juli 2009 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2010, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 4 mei 2010 zijn de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2010, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. A.D. Schreutelkamp, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet op de zorgtoeslag (hierna: de Wzt) is de hoogte van de zorgtoeslag afhankelijk van de draagkracht.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), ten tijde hier van belang, geldt deze wet voor inkomensafhankelijke regelingen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, ten tijde hier van belang, is het toetsingsinkomen: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, ten tijde hier van belang, wordt onder inkomensgegeven verstaan: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr).
Ingevolge artikel 16, vierde lid, kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 16, vijfde lid, kan een herziening van het voorschot leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Ingevolge artikel 21, aanhef en onder e, sub 1, van de Awr, ten tijde hier van belang, wordt in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen verstaan onder inkomensgegeven: indien over een kalenderjaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen.
2.2. De Belastingdienst heeft bij besluit van 14 oktober 2008, gehandhaafd bij besluit van 20 juli 2009, de zorgtoeslag over het jaar 2007 vastgesteld op nihil en de reeds aan [appellante] verstrekte zorgtoeslag teruggevorderd op de grond dat het inkomen van [appellante] in de aanslag inkomstenbelasting 2007 hoger was dan het maximum inkomen genoemd in artikel 8, eerste lid, van de Awir om nog in aanmerking te komen voor zorgtoeslag. De Belastingdienst heeft bij de vaststelling van het inkomen van [appellante] over 2007 geen aanleiding gezien om een nabetaling van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekering van de arbeidsongeschiktheids-uitkering van [appellante] over de periode voorafgaand aan 2007 (hierna: de nabetaling) buiten beschouwing te laten, omdat de Wzt en de Awir geen ruimte laten aan de Belastingdienst om inkomensbestanddelen, zoals de nabetaling, buiten beschouwing te laten bij het bepalen van de hoogte van de zorgtoeslag.
2.3. De rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard, omdat de Belastingdienst op grond van de artikelen 7, eerste lid en 8, eerste lid, van de Awir gehouden is om bij de vaststelling van het recht op zorgtoeslag uit te gaan van het verzamelinkomen zoals in de aanslag inkomstenbelasting is opgenomen. De Belastingdienst heeft derhalve geen ruimte om de nabetaling buiten beschouwing te laten, aldus de rechtbank.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst bij het vaststellen van de draagkracht in het kader van het recht op zorgtoeslag, anders dan bij het vaststellen van de draagkracht in het kader van het recht op huurtoeslag, geen ruimte heeft om rekening te houden met de nabetaling. Dit onderscheid is onacceptabel, omdat aan zowel de Wet op de Huurtoeslag (hierna: Wht) als de Wzt het draagkrachtbeginsel ten grondslag ligt.
2.4.1. Uit de artikelen 7, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8, eerste lid, van de Awir volgt dat de Belastingdienst bij de bepaling van de draagkracht gehouden is om uit te gaan van het verzamelinkomen, zoals in de aanslag inkomstenbelasting is opgenomen. Voor het buiten beschouwing laten van inkomensbestanddelen, zoals de nabetaling, bestond, anders dan [appellante] betoogt, dus geen ruimte.
Dat de Wht wel ruimte laat om een nabetaling buiten beschouwing te laten bij het bepalen van de hoogte van de draagkracht, maakt niet dat de Belastingdienst in afwijking van de Awir en de Wzt alsnog de nabetaling bij het vaststellen van de draagkracht ten behoeve van de bepaling van het recht op zorgtoeslag buiten beschouwing zou kunnen laten. Voor zover [appellante] betoogt dat er een onacceptabel en ongerechtvaardigd onderscheid tussen de beide wetten bestaat, kan dat niet leiden tot een ander oordeel, reeds omdat deze regelingen wetten in formele zin zijn die de rechter niet op hun innerlijke waarde kan beoordelen.
2.5. [appellante] betoogt voorts dat de Belastingdienst ten onrechte van een hoorzitting in bezwaar heeft afgezien, aangezien haar bezwaar niet kennelijk ongegrond was. [appellante] voert daartoe aan, dat de Belastingdienst pas ter zitting onder verwijzing naar de beantwoording van de door leden der Tweede Kamer gestelde vragen (Aanhangsel Handelingen II, 2008/2009, nr. 678, pag. 1443) inzichtelijk heeft gemaakt waarom onderscheid tussen zorg- en huurtoeslag wordt gemaakt.
2.5.1. Gelet op hetgeen onder 2.4.1. is overwogen, kan dit betoog niet slagen. Reeds uit de artikelen 7, eerste lid en 8, eerste lid, van de Awir, volgt dat de Belastingdienst geen ruimte heeft om de nabetaling buiten beschouwing te laten, zodat de Belastingdienst het bezwaar van de [appellante] terecht kennelijk ongegrond heeft geacht. Dat de Belastingdienst naar aanleiding van de gronden van beroep van [appellante] een nadere toelichting heeft gegeven op de achtergrond van het onderscheid tussen de wettelijke regimes, maakt dat niet anders. De Belastingdienst heeft dan ook van een hoorzitting in bezwaar mogen afzien.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2010
362-680.