ECLI:NL:RVS:2010:BO3508

Raad van State

Datum uitspraak
10 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005360/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om naturalisatie en toetsing van feiten bij besluitvorming

In deze zaak heeft de Raad van State op 10 november 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar verzoek om het Nederlanderschap. De minister van Justitie had op 27 januari 2009 het verzoek van [appellante] afgewezen, waarna een bezwaarprocedure volgde die ook door de minister ongegrond werd verklaard. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze afwijzing in haar uitspraak van 20 april 2010. Hierop heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij werd bijgestaan door haar advocaat, mr. A.T. Tilburg.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er ten tijde van de afwijzing van het verzoek om naturalisatie een strafzaak tegen [appellante] openstond. Dit was een belangrijk aspect in de beoordeling van de aanvraag, aangezien de Rijkswet op het Nederlanderschap bepaalt dat een verzoek kan worden afgewezen indien er ernstige vermoedens bestaan dat de verzoeker een gevaar vormt voor de openbare orde. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het vonnis van de politierechter, waarin [appellante] op 7 september 2009 was vrijgesproken van valsheid in geschrifte, niet kon worden betrokken bij de beoordeling van het verzoek, omdat dit vonnis pas na de afwijzing van het verzoek was uitgesproken.

De Raad van State concludeerde dat de minister terecht had besloten om het verzoek af te wijzen op basis van de feiten zoals die zich op het moment van de beslissing voordeden. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad van State oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201005360/1/V6.
Datum uitspraak: 10 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 april 2010 in zaak nr. 09/2746 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Justitie (hierna: de minister).
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2009 heeft de minister een verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 8 juli 2009 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 april 2010, verzonden op 21 april 2010, heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2010, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. A.T. Tilburg, advocaat te Spijkenisse, en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit heeft getoetst naar de feiten zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen ervan en het mondelinge vonnis van de politierechter van de rechtbank Rotterdam van 7 september 2009, waarbij [appellante] is vrijgesproken van valsheid in geschrifte, niet bij de beoordeling heeft betroken. [appellante] voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat haar tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase op 21 april 2009 uitdrukkelijk is aangeraden het staatsexamen af te leggen omdat aan het inburgeringvereiste zou moeten worden voldaan indien het vonnis van de politierechter niet langer zou leiden tot afwijzing van het verzoek om naturalisatie.
2.1.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, voor zover thans van belang, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
Uit de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, in de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 volgt, voor zover thans van belang, dat het verzoek om naturalisatie wordt afgewezen, indien er op het moment van indiening van het verzoek of de beslissing daarop, serieuze verdenkingen bestaan dat de verzoeker een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen. Met sanctie wordt niet alleen bedoeld een straf (geldboete, taak- of gevangenisstraf) die door de strafrechter is opgelegd, maar ook bijvoorbeeld strafbeschikkingen of transacties (door politie of Openbaar Ministerie (OM) opgelegde boetes). Van een serieuze verdenking is onder meer sprake indien tegen de verzoeker een strafzaak wegens misdrijf openstaat.
2.1.2. Niet in geschil is dat ten tijde van het besluit van 8 juli 2009 tegen [appellante] een strafzaak wegens een misdrijf openstond. Uit het beleid, zoals weergegeven onder 2.1.1, volgt dat bij de beoordeling of ernstige vermoedens bestaan dat de verzoeker een gevaar oplevert voor de openbare orde, dient te worden uitgegaan van de feiten zoals die zich voordeden ten tijde van de indiening van het verzoek om naturalisatie of het besluit daarop. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het vonnis van de politierechter van 7 september 2009 niet bij de beoordeling kan worden betrokken. Dat [appellante] tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase op 21 april 2009 is geadviseerd om het staatsexamen af te leggen omdat zij, in geval van vrijspraak door de politierechter, alsnog aan het inburgeringsvereiste zou moeten voldoen, leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan [appellante] betoogt, is niet toegezegd dat in het besluit op bezwaar met de uitspraak van de politierechter rekening zou worden gehouden, doch uitsluitend dat dit besluit kon worden aangehouden indien de zitting in de strafzaak op korte termijn zou plaatsvinden. [appellante] heeft geen gebruik gemaakt van de aan haar tijdens de hoorzitting geboden mogelijkheid om binnen vier weken informatie te verschaffen over de voortgang van de strafzaak. Gelet hierop en nu de zitting van de politierechter niet op korte termijn plaatsvond, heeft de minister terecht geen aanleiding gezien het besluit aan te houden en besloten naar de feiten zoals die zich op dat moment voordeden.
Het betoog faalt.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Schaaf
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2010
523.