201001810/1/H2.
Datum uitspraak: 10 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 januari 2010 in zaak nr. 09/521 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Meerssen.
Bij besluit van 20 januari 2009 heeft het college de aanvraag van [appellanten] om vergoeding van planschade afgewezen.
[appellanten] hebben in het daartegen ingediende bezwaarschrift het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de administratieve rechter. Het college heeft met dit verzoek ingestemd en het bezwaarschrift naar de rechtbank doorgezonden.
Bij uitspraak van 11 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellanten] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 maart 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2010, waar [appellanten], bijgestaan door mr. J.H.P. Hardy, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door R.M.J.A. Kuppers, werkzaam bij de gemeente Meerssen, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die wet luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, kennen burgemeester en wethouders, voor zover een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. [appellanten] zijn sinds 3 april 1990 eigenaar van het perceel, kadastraal bekend [plaats], sectie […], nr. […] (hierna: het perceel). Zij hebben op 30 juni 2008 een aanvraag ingediend bij het college om vergoeding van schade die zij stellen te lijden ten gevolge van het bestemmingsplan "Buitengebied 1995". Dit bestemmingsplan is op 30 januari 1997 vastgesteld door de raad van de gemeente Meerssen en is op 11 december 1997 in werking getreden. Bij dit plan heeft het perceel de bestemming "agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden" gekregen, waardoor de bouwmogelijkheid van een woning op het perceel, waarin het voorheen geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan aanwijzende de bestemming in hoofdzaak in Geulle" voorzag, is vervallen.
2.3. Het college heeft in navolging van het advies van het bureau Pesch Overheidsadvies van 29 december 2008, de aanvraag afgewezen. Het college heeft zich aan de hand van dat advies op het standpunt gesteld dat [appellanten] door het nieuwe planologische regime in een nadeliger positie zijn komen te verkeren ten opzichte van het voorheen geldende planologische regime en dat dit leidt tot waardevermindering van het perceel, maar dat die schade voor hun rekening dient te blijven.
2.4. De rechtbank is van oordeel dat het college op goede gronden tot die afwijzing is gekomen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de nadelige planologische wijziging in elk geval vanaf het moment van het ter inzage leggen van het voorontwerpbestemmingsplan "Buitengebied 1995" op 9 november 1995 voorzienbaar was. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat [appellanten] in elk geval vanaf deze datum tot de ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan op 29 augustus 1996 de mogelijkheid hadden een aanvraag om een bouwvergunning in te dienen, maar dat zij daartoe geen concrete pogingen hebben ondernomen.
2.5. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er voor hen aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie zou verslechteren. Zij voeren aan dat niet is gebleken van een concreet publiek gemaakt beleidsvoornemen om de bouwmogelijkheid van een woning op het perceel te schrappen en dat het college geen bekendmakingen van het voorontwerp en het ontwerp van het bestemmingsplan "Buitengebied 1995" heeft overgelegd. Voorts betogen zij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2009 in zaak nr.
200801600/1dat een verwijzing naar gemeentelijke publicaties onvoldoende is om aan te nemen dat de planologische verslechtering voorzienbaar is.
2.5.1. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van aanvaarding door [appellanten] van het risico dat de mogelijkheid van de bouw van een woning op het perceel zou vervallen, is van belang of de voortekenen van de voor hen nadelige bestemmingsplanwijziging reeds enige tijd zichtbaar waren. Om risicoaanvaarding te mogen aannemen is het, volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 11 mei 2000 in zaak nr. 199902237/1, BR 2001, 228), voldoende dat er, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op het perceel zou gaan veranderen, in een voor hem negatieve zin. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.
2.5.2. Het voorontwerp van het bestemmingsplan "Buitengebied 1995" dat, zoals is vermeld in de door het college overgelegde bekendmaking, ter inzage is gelegd op 9 november 1995, is een concreet publiek gemaakt beleidsvoornemen omtrent de planologische ontwikkelingen in het betreffende gebied. Bij dat voorontwerp is op het perceel geen bouwmogelijkheid van een woning meer opgenomen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het vervallen van de bouwmogelijkheid vanaf het moment van het ter inzage leggen van het voorontwerp op 9 november 1995 voorzienbaar was. Met juistheid heeft de rechtbank daarbij overwogen dat voormelde uitspraak van 14 januari 2009 waarnaar [appellanten] verwijzen, niet leidt tot een andere conclusie aangezien, anders dan in het onderhavige geval, in die zaak het bestuursorgaan niet had verwezen naar een voorontwerpbestemmingsplan, maar slechts naar perspublicaties en voorlichtingsavonden.
2.6. [appellanten] betogen ten slotte tevergeefs dat de periode tussen de ter inzage legging van het voorontwerpbestemmingsplan op 9 november 1995 en de ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan op 29 augustus 1996 te kort is om een bouwplan te realiseren. Deze periode van bijna tien maanden kan, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, niet in redelijkheid te kort worden geacht om aanvaarding van het risico dat de bouwmogelijkheid op het perceel zou komen te vervallen, aan te nemen. Binnen die termijn hadden [appellanten] een aanvraag om een bouwvergunning voor een woning kunnen indienen. [appellanten] hebben niet gesteld dat zij in die periode begonnen zijn met het ontwikkelen van een bouwplan.
[appellanten] hebben gesteld dat zij van de zijde van de gemeente in 1994 de onjuiste informatie hebben gekregen dat op het perceel geen bouwtitel rustte. Zij hebben ter zitting aangevoerd dat het destijds geldende planologische regime gecompliceerd was en dat de gemeente zich in die tijd op het onjuiste standpunt stelde dat binnen de geluidscontouren van het vliegveld Zuid-Limburg ter plaatse geen nieuwe woningen mochten worden gebouwd. Het college heeft dit weersproken en toegelicht dat binnen de geluidscontour gebruik kon worden gemaakt van bestaande bouwtitels en dat het Besluit geluidsbelasting grote luchtvaartterreinen alleen tot gevolg had dat geen nieuwe bouwtitels konden worden gecreëerd. Aangezien in 1994 sprake was van een bestaande bouwtitel op het perceel, is het volgens het college niet voorstelbaar dat toen van gemeentewege is gezegd dat de bouw van een woning aldaar niet mogelijk was. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellanten], gelet op het voorgaande, niet aannemelijk gemaakt dat hen van gemeentezijde destijds onjuiste informatie is verstrekt. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college de aanvraag om planschadevergoeding op goede gronden heeft afgewezen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2010