201001551/1/M1.
Datum uitspraak: 10 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]) beiden wonend te [woonplaats], gemeente Gennep,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Gennep,
het college van burgemeester en wethouders van Gennep,
verweerder.
Bij besluit van 21 december 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een tankstation op het adres [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 31 december 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 februari 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op eveneens 10 februari 2010, beroep ingesteld.
[vergunninghoudster], het college, [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2010, waar [appellant sub 1 B], mede namens [appellant sub 1 A], [appellant sub 2], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door P.P.G. Wintjes, S. Hermsen en B.H.C. van Kooij, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door ing. J.B.M. Lauwerijssen en M. Raeijmaekers, als partij gehoord.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Het bestreden besluit voorziet onder meer in een uitbreiding van het tankstation met de aflevering van benzine en in een grotere LPG-doorzet.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, voor zover van belang, dat in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.5. [appellant sub 1] voert aan dat het tankstation niet past in de omgeving. Voor zover hij hiermee betoogt dat de vergunning wegens strijd met het bestemmingsplan geweigerd had moeten worden, overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit er sprake was van strijd met het bestemmingsplan. In het bestreden besluit wordt melding gemaakt van een lopende procedure vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen. De Afdeling ziet gelet hierop in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de vergunning niet wegens strijd met het bestemmingsplan geweigerd behoefde te worden. Ter zitting is overigens onweersproken gesteld dat een dag na het nemen van het bestreden besluit vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend. De beroepsgrond faalt.
2.6. [appellant sub 2] betoogt dat het college voor de bestaande situatie ten onrechte is uitgegaan van de eerder vergunde situatie en niet van de feitelijke situatie. Zij wijst erop dat de feitelijke situatie afwijkt van de eerder vergunde situatie.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer, kan het bevoegd gezag de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 oktober 1994 in zaak nr. G05.93.3222; BR 1995, p. 58) houdt deze bepaling gelet op de bewoordingen hiervan in dat de beschermende werking geldt voor aan eerder verleende niet vervallen vergunningen ontleende rechten ongeacht of feitelijk gebruik is gemaakt van die vergunningen.
De onderliggende niet vervallen vergunning betreft een bij besluit van 26 augustus 2008 verleende revisievergunning. De Afdeling overweegt dat het college, voor zover in het bestreden besluit een vergelijking is gemaakt met de bestaande situatie in de inrichting, terecht is uitgegaan van de situatie zoals die in deze onderliggende vergunning is vergund. Het beroep van [appellant sub 2] faalt in zoverre.
Geluidhinder - omgeving inrichting
2.7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] vrezen voor geluidhinder. Zij voeren hiertoe aan dat in het akoestisch rapport de omgeving van de inrichting ten onrechte is aangemerkt als ‘rustige woonwijk, weinig verkeer’.
2.7.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.2, voor zover van belang, mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt vanwege de inrichting niet meer bedragen dan 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A), in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.7.2. Het college heeft bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning, wat de geluidhinder vanwege de inrichting betreft, de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als toetsingskader gehanteerd. Wat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau betreft is het college bij de bepaling van de grenswaarden uitgegaan van de richtwaarden die tabel 4 van hoofdstuk 4 van de Handreiking geeft voor bepaalde omgevingen.
In het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport wordt de omgeving van de inrichting aangemerkt als ‘rustige woonwijk, weinig verkeer’. De in voorschrift 3.1.2 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn echter in overeenstemming met de richtwaarden van tabel 4 van hoofdstuk 4 van de Handreiking voor een landelijke omgeving. In de considerans van het bestreden besluit heeft het college ook te kennen gegeven dat het uitgaat van de typering 'landelijke omgeving'. Ter zitting heeft het college dit nogmaals bevestigd.
Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aanvoeren dat het college is uitgegaan van de omgeving ‘rustige woonwijk, weinig verkeer’ missen de beroepen feitelijke grondslag. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling verder geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit opzicht een toereikend beschermingsniveau wordt geboden. De beroepen falen in zoverre.
Aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting
2.8. De betogen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] komen erop neer dat het college is uitgegaan van een te laag aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting. Zij vrezen met het oog hierop voor geluidhinder en voor de luchtkwaliteit. Aangevoerd is dat het onwaarschijnlijk is dat het aantal vrachtwagens van en naar de inrichting gelijk zal blijven, nu de LPG-doorzet zal worden uitgebreid en voortaan tevens benzine zal worden verkocht.
2.8.1. Het college is uitgegaan van het aantal verkeersbewegingen dat in de aanvraag is vermeld. Hierbij is ervan uitgegaan dat het aantal personenauto's van en naar de inrichting ten minste zal verdubbelen. Tevens is uitgegaan van een toename van het aantal bestelbussen. Er is van uitgegaan dat het aantal vrachtwagens dat de inrichting zal aandoen, gelijk zal blijven. [vergunninghoudster] zal zich aan deze aantallen moeten houden, aldus het college. Deze aantallen kunnen volgens het college ook representatief worden geacht. Het college voert aan dat de toename van de LPG-doorzet en de omstandigheid dat voortaan ook benzine kan worden getankt er niet toe zal leiden dat meer vrachtwagens het tankstation zullen aandoen, aangezien deze uitsluitend diesel tanken en de doorzet daarvan gelijk blijft. Door de grotere opslagcapaciteit zal er ook geen toename zijn van het aantal tankwagens dat de inrichting aandoet voor het vullen.
Het betoog van het college komt er verder op neer dat onderzoek heeft uitgewezen dat met het aangevraagde aantal verkeersbewegingen kan worden voldaan aan de door het college gehanteerde circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire). De emissie van zwevende deeltjes als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting zal ook niet leiden tot een overschrijding van de daarvoor geldende grenswaarden, zodat ook deze emissie niet aan vergunningverlening in de weg staat, aldus het college.
2.8.2. In de aanvraag zijn de aantallen verkeersbewegingen van en naar de inrichting vermeld van personenwagens, bestelbussen en vrachtwagens. Het college is bij de beoordeling van de aanvraag terecht uitgegaan van deze aantallen verkeersbewegingen. De aanvraag maakt blijkens het bestreden besluit deel uit van de vergunning, zodat niet meer verkeersbewegingen zijn vergund dan deze aantallen. [vergunninghoudster] is derhalve gehouden zich tot deze aantallen te beperken. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] vrezen dat dit niet gebeurt, heeft deze beroepsgrond geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
De Afdeling ziet in de betogen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de geluidhinder en de emissie van zwevende deeltjes als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting niet aan vergunningverlening in de weg staat. De beroepen falen in zoverre.
2.9. [appellant sub 2] voert aan dat het college bij de beoordeling van de geluidhinder ten onrechte alleen het verkeer van en naar de inrichting heeft betrokken en niet ook het andere verkeer.
De Afdeling overweegt dat ter beoordeling staan de milieugevolgen vanwege de inrichting. Het college heeft bij de beoordeling van de geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting de circulaire tot uitgangspunt genomen. Volgens de circulaire wordt enkel de geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting getoetst aan de in de circulaire vermelde grenswaarden.
Het college heeft de geluidbelasting vanwege het overige verkeer terecht buiten beschouwing gelaten. Het beroep van [appellant sub 2] faalt in zoverre.
2.10. [appellant sub 2] voert aan dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de voorgenomen herinrichting van de Kleefseweg. Zij stelt dat hierdoor de gevel van de woning aan de [locatie 2] enkele meters dichter bij de weg zal komen te liggen dan waarvan in het akoestisch onderzoek bij de aanvraag is uitgegaan. Voorts is volgens haar ten onrechte geen rekening gehouden met de toekomstige situatie waarin de ondergrond volledig verhard is. Het betoog van [appellant sub 2] komt erop neer dat in de toekomstige situatie volgens haar niet meer kan worden voldaan aan de in de circulaire opgenomen grenswaarde voor geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting.
2.10.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.10.2. Het college heeft te kennen gegeven dat onderzoek heeft uitgewezen dat ook in de toekomstige situatie, zoals die was te verwachten op het moment van het nemen van het bestreden besluit, de grenswaarden niet aan vergunningverlening in de weg staan. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college hier niet van uit heeft mogen gaan. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college met het oog op de toekomstige situatie de vergunning had moeten weigeren dan wel nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden.
Het beroep faalt in zoverre.
2.11. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] er nog op wijzen dat inmiddels na het nemen van het bestreden besluit de herinrichting opnieuw is vormgegeven en aanvoeren dat met deze gewijzigde situatie rekening moet worden gehouden, overweegt de Afdeling als volgt. Nu het een omstandigheid betreft die dateert van na het nemen van het bestreden besluit heeft het college hiermee bij de beslissing op de aanvraag geen rekening kunnen houden. Daargelaten wat hier verder van zij, kan een dergelijke omstandigheid de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet aantasten.
2.12. [appellant sub 1] wijst erop dat de inrichting is gelegen nabij een ecologische hoofdstructuur. Voorts vreest hij voor een gevaarlijkere afvalstroom dan waar het college van is uitgegaan en voert hij aan dat de stankhinder en de risico´s voor mensen en dieren zullen toenemen.
De vraag hoe de ligging van het tankstation zich verhoudt tot de ecologische hoofdstructuur komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van de beslissing op een verzoek om vergunning krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets.
In de enkele opmerking van [appellant sub 1] dat de inrichting is gelegen nabij een ecologische hoofdstructuur, alsook in het enkele betoog dat hij vreest voor een gevaarlijkere afvalstroom dan waar het college van is uitgegaan en dat de stankhinder en de risico´s voor mensen en dieren zullen toenemen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college de vergunning met het oog daarop had moeten weigeren dan wel nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden. Het beroep van [appellant sub 1] faalt in zoverre.
2.13. De beroepen zijn ongegrond.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Van Hamond
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2010