ECLI:NL:RVS:2010:BO3478

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201009856/2/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • T.L.J. Drouen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom opgelegd door het college van gedeputeerde staten van Utrecht

Op 5 november 2010 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen [verzoekster] en het college van gedeputeerde staten van Utrecht. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening naar aanleiding van een last onder dwangsom die op 16 april 2010 door het college was opgelegd wegens overtreding van voorschrift 7.4 van de milieuvergunning van 25 april 2000. Dit voorschrift verbiedt het opslaan van units en/of containers binnen een afstand van 30 meter van de as van de Willeskop. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 oktober 2010, waar zowel [verzoekster] als het college van gedeputeerde staten aanwezig waren.

De voorzitter oordeelde dat er sprake was van een overtreding van het vergunningvoorschrift, maar dat er ruimte was voor partijen om in overleg te treden over een mogelijke oplossing. [verzoekster] voerde aan dat het college jarenlang niet had opgetreden tegen de overtreding en dat er een aanvraag voor een revisievergunning was ingediend. De voorzitter nam in overweging dat het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt stelde dat het voorschrift opnieuw aan de vergunning moest worden verbonden, maar dat er ook mogelijkheden waren voor een landschapsinpassing die de noodzaak van het voorschrift zou kunnen wegnemen.

Uiteindelijk besloot de voorzitter om het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 28 september 2010 en het besluit van 16 april 2010 te schorsen. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [verzoekster] en het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van milieuvoorschriften, maar ook de mogelijkheid voor overleg en aanpassing van vergunningen in het belang van alle betrokken partijen.

Uitspraak

201009856/2/M2.
Datum uitspraak: 5 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2010 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van voorschrift 7.4 van de milieuvergunning van 25 april 2000 met betrekking tot de inrichting van [verzoekster] op het perceel de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 28 september 2010, verzonden op 30 september 2010, heeft het college het door [verzoekster] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, eveneens bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2010, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 oktober 2010, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door H.P.B. van Zandwijk en mr. H.A. Samuels Brusse-van der Linden, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. H. Cappelle, M. Jahandad en E. Steffers, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Montfoort, vertegenwoordigd door drs. M.M. Hoenderdaal, werkzaam bij de gemeente, ter zitting als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het college van gedeputeerde staten heeft aan [verzoekster] een last onder dwangsom opgelegd wegens het overtreden van voorschrift 7.4 van de milieuvergunning van 25 april 2000. Dit voorschrift bepaalt dat op het terreingedeelte langs Willeskop binnen een afstand van 30 meter, gerekend vanaf de as van deze weg, geen units en/of containers mogen worden opgeslagen.
2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een overtreding van vergunningvoorschrift 7.4, zodat het college van gedeputeerde staten ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [verzoekster] betoogt dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte is overgegaan tot handhaving van vergunningvoorschrift 7.4. In dat kader voert zij onder meer aan dat overtreding reeds sinds lange tijd plaatsvindt en het college van gedeputeerde staten hiertegen jarenlang niet heeft opgetreden. Daarnaast heeft het college van gedeputeerde staten volgens [verzoekster] miskend dat zij ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voor de inrichting een aanvraag om een revisievergunning heeft ingediend, zodat concreet zich op legalisatie bestaat. Verder voert [verzoekster] aan dat aan voorschrift 7.4 geen betekenis meer toekomt, omdat dit voorschrift is voorgeschreven in verband met mogelijke visuele hinder voor een woning die niet langer als zodanig wordt gebruikt. Volgens haar kan het voorschrift daarom bij de nieuw te verlenen revisievergunning komen te vervallen.
2.4.1. Op 8 december 2009 heeft [verzoekster] een aanvraag om een revisievergunning ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 5 juli 2010 wegens het ontbreken van enkele benodigde stukken buiten behandeling gelaten. Op 10 september 2010 is door [verzoekster] opnieuw een aanvraag om een revisievergunning, inclusief de eerder verlangde stukken, ingediend. Ter zitting is gebleken dat deze vergunning, onder andere met betrekking tot afvalwater, nog aanvulling behoeft alvorens het college van gedeputeerde staten een ontwerpbesluit kan nemen. Het college van gedeputeerde staten stelt zich vooralsnog op het standpunt dat voorschrift 7.4 opnieuw aan de vergunning moet worden verbonden.
2.4.2. Ter zitting heeft [verzoekster] onweersproken gesteld dat vanwege ruimtegebrek op het terrein van de inrichting in de aanvraag om een revisievergunning om ingebruikname van het naastgelegen terrein is verzocht. Verder heeft [verzoekster] gesteld dat een landschapsarchitect, in overleg met de gemeente Montfoort, een groeninrichtingsplan heeft opgesteld voor het terrein van de inrichting. In dit plan is volgens haar een groene zone rondom de inrichting opgenomen, zodat de bedrijfsactiviteiten
- waaronder de opslag van containers - zoveel mogelijk aan het oog worden onttrokken. Het college van burgemeester en wethouders van Montfoort heeft in reactie daarop gesteld dat het voornemens is zijn medewerking te verlenen aan de planologische inpassing van dit plan. Het college van gedeputeerde staten heeft desgevraagd ter zitting gesteld dat een voorschrift als voorschrift 7.4 niet nodig is indien de inrichting wordt ingepast in het landschap.
2.4.3. Gezien het bovenstaande bestaat, na afweging van de betrokken belangen, aanleiding de hierna volgende voorlopige voorziening te treffen. Daarbij betrekt de voorzitter dat hij, gelet op het verhandelde ter zitting, ruimte ziet voor partijen om in het kader van de milieuvergunningprocedure met elkaar in nader overleg te treden om tot een passende oplossing voor de ontstane situatie te komen. Verder is niet gebleken van zodanig dringende belangen dat het noodzakelijk is de activiteiten die tot het besluit van 16 april 2010 lange tijd ongemoeid zijn gelaten, onverwijld te beëindigen.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 28 september 2010, kenmerk 2010INT263696, en het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 16 april 2010, kenmerk 808269D5;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 896,95 (zegge: achthonderdzesennegentig euro en vijfennegentig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Brink w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2010
375-628.