200909845/1/H2.
Datum uitspraak: 10 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 november 2009 in zaak nr. 08/8717 in het geding tussen:
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (thans en hierna: de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap).
Bij besluit van 14 oktober 1996 heeft de staatssecretaris het pand aan de [locatie 1] te [plaats] (hierna: het pand) aangewezen als beschermd monument.
Bij besluit van 28 november 2008 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 18 november 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 16 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 31 december 2009.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
Nadat [appellant] en de staatssecretaris bij onderscheiden brieven van 24 en 17 maart 2010 toestemming, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), hebben verleend om behandeling van de zaak ter zitting achterwege te laten, heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening:
a. wel reeds tot stand was gekomen, of
b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
2.2. Bij besluit van 14 oktober 1996 heeft de staatssecretaris het pand, waarvan [appellant] eigenaar is, aangewezen als beschermd monument. [appellant] heeft, naar hij stelt, eerst op 27 juli 2008 in verband met een aanvraag om een bouwvergunning voor dat pand kennis genomen van die aanwijzing. Bij brief van 27 juli 2008 heeft [appellant] daartegen bezwaar gemaakt bij het college. Bij brief van 25 augustus 2008 heeft hij daartegen bezwaar gemaakt bij de minister.
2.3. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het bezwaar wegens te late indiening van het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Daartoe stelt hij onder meer dat hij het adres [locatie 2] te Maastricht nimmer heeft opgegeven als correspondentieadres.
2.3.1. De staatssecretaris heeft het oordeel van de rechtbank dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 14 oktober 1996 door verzending ervan naar het adres [locatie 2] te Maastricht op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, niet bestreden in hoger beroep. Gelet hierop moet het er voor worden gehouden dat het besluit niet door toezending aan dat adres op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
2.3.2. Op grond van de stukken moet worden aangenomen dat het besluit van 14 oktober 1996 eerst tussen 30 september 2008 en 7 oktober 2008 aan [appellant] overeenkomstig artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, is bekendgemaakt door toezending per post van een kopie van dit besluit naar zijn adres te New York. Gelet op het bepaalde in artikel 6:8 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:9 is de termijn voor het maken van bezwaar derhalve aangevangen tussen 1 oktober en 8 oktober 2008 en zes weken nadien verstreken.
Het door [appellant] op 27 juli 2008 bij het college tegen het besluit van 14 oktober 1996 gemaakte bezwaar, dat het college op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb had moeten doorzenden aan de minister, alsook het door [appellant] op 25 augustus 2008 tegen het besluit van 14 oktober 1996 gemaakte bezwaar zijn, gelet op het vorenoverwogene, voor het begin van de termijn voor het maken van bezwaar ingediend. Nu het besluit evenwel reeds tot stand was gekomen, dient niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege te blijven. De staatssecretaris heeft het door [appellant] gemaakte bezwaar, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. De bezwaren van [appellant] tegen het besluit van 14 oktober 1996 kunnen thans niet aan de orde komen, nu de staatssecretaris hierop bij het nieuwe besluit op bezwaar dient te beslissen.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 28 november 2008 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. De staatssecretaris dient een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 november 2009 in zaak nr. 08/8717;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 28 november 2008, kenmerk CFI/OND-2008/151819M;
V. gelast dat de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 368,00 (zegge: driehonderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2010