ECLI:NL:RVS:2010:BO3463

Raad van State

Datum uitspraak
10 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005426/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • C. Sparreboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van revisievergunning voor LPG-activiteiten van Kuwait Petroleum Nederland B.V. door college van burgemeester en wethouders van Harlingen

In deze zaak gaat het om de intrekking van een revisievergunning voor LPG-activiteiten van Kuwait Petroleum Nederland B.V. door het college van burgemeester en wethouders van Harlingen. Het college had op 24 maart 2010 het verzoek van de Stichting v/h De Bouwvereniging en de Maritieme Academie Harlingen (MAH) om de vergunning in te trekken afgewezen. De Stichting en MAH stelden dat er een urgente saneringssituatie bestond, omdat de afstand tussen het LPG-vulpunt en de nabijgelegen school minder dan 25 meter was. Ze voerden aan dat de situatie gevaarlijk was en dat de vergunning op grond van de Wet milieubeheer ingetrokken moest worden.

Het college verdedigde zijn besluit door te stellen dat er voldoende maatregelen waren genomen om de situatie te verbeteren en dat de fietsenstalling van de school zou worden verplaatst. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de afstandseisen van de Wet milieubeheer werden nageleefd. De Afdeling oordeelde dat het college in redelijkheid niet kon stellen dat er geen aanleiding was om de vergunning in te trekken, aangezien de situatie niet voldeed aan de wettelijke eisen voor externe veiligheid.

De Raad van State heeft het beroep van de Stichting en MAH gegrond verklaard, het besluit van het college vernietigd en het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. Dit besluit benadrukt het belang van naleving van milieuwetgeving en de bescherming van de externe veiligheid in de nabijheid van kwetsbare objecten zoals scholen.

Uitspraak

201005426/1/M1.
Datum uitspraak: 10 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting v/h De Bouwvereniging en de Maritieme Academie Harlingen (hierna: de Stichting en MAH), beide gevestigd te Harlingen,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Harlingen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2010 heeft het college het verzoek van de Stichting en MAH om met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 8 oktober 1990 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kuwait Petroleum (Nederland) B.V. verleende revisievergunning als bedoeld in de Hinderwet voor een tankstation inclusief de opslag en verkoop van LPG op het perceel Stationsweg 8 te Harlingen in te trekken voor zover het de LPG-activiteiten betreft, afgewezen.
Tegen dit besluit hebben de Stichting en MAH bij brief, bij het college ingekomen op 22 april 2010, bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift hebben de Stichting en MAH het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de Afdeling. Het college heeft ingestemd met het verzoek en het bezwaarschrift doorgezonden aan de Afdeling ter behandeling als beroepschrift. Het beroepschrift is bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2010. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 juni 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2010, waar de Stichting en MAH, vertegenwoordigd door mr. A. Danopoulos, advocaat te Breda, H. Westerhof en J.J. van Weerlee, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Leyten en ing. K. Bokma, beiden werkzaam bij de Milieuadviesdienst regio Noord-Friesland, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 8 oktober 1990 heeft het college aan Kuwait Petroleum Nederland een revisievergunning als bedoeld in de Hinderwet verleend voor een tankstation inclusief de opslag en verkoop van LPG op het perceel Stationsweg 8 te Harlingen.
Bij besluit van 7 juni 2006 heeft het college met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 8 oktober 1990 verleende vergunning ambtshalve ingetrokken voor zover het de opslag en verkoop van LPG betreft. De Afdeling heeft bij uitspraak van 21 maart 2007 in zaak nr.
200605428/1het besluit van het college van 7 juni 2006 vernietigd.
Bij besluit van 18 december 2007 heeft het college aan Kuwait Petroleum Nederland een verklaring als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer voor een verplaatsing van het LPG-vulpunt met enkele meters gegeven.
Bij besluit van 28 mei 2009 heeft het college met toepassing van de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer de voorschriften, verbonden aan de bij besluit van 8 oktober 1990 aan Kuwait Petroleum Nederland verleende vergunning, gewijzigd. De Afdeling heeft bij uitspraak van 3 maart 2010 in zaak nr.
200905323/1/M1het besluit van het college van 28 mei 2009 vernietigd.
2.2. De Stichting en MAH betogen dat het college ten onrechte heeft besloten tot het afwijzen van hun verzoek om de bij besluit van 8 oktober 1990 aan Kuwait Petroleum Nederland verleende vergunning in te trekken voor zover het de LPG-activiteiten betreft. Volgens de Stichting en MAH was er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een urgente saneringssituatie als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi). In dit verband voeren zij aan dat na de uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2010 in zaak nr.
200905323/1/M1de jaarlijkse doorzet van LPG en de lostijden niet langer worden beperkt. Voorts voeren de Stichting en MAH aan dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit onzeker was of de fietsenstalling van de regionale scholengemeenschap Simon Vestdijk zou worden verplaatst. Dit was volgens hen in ieder geval niet juridisch afdwingbaar. Dat de fietsenstalling inmiddels is verplaatst en een ontwerpbesluit tot ambtshalve wijziging van de vergunningvoorschriften ter inzage is gelegd, doet er volgens hen niet aan af dat er nog steeds een urgente saneringssituatie als bedoeld in het Bevi is, nu de afstand tussen het LPG-vulpunt en de grens van het terrein van de regionale scholengemeenschap Simon Vestdijk nog steeds minder dan 25 m bedraagt.
2.2.1. Het college betoogt dat het terecht heeft besloten tot het afwijzen van het verzoek van de Stichting en MAH om de bij besluit van 8 oktober 1990 aan Kuwait Petroleum Nederland verleende vergunning in te trekken voor zover het de LPG-activiteiten betreft. Daartoe voert het college aan dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voldoende zeker was dat de fietsenstalling zou worden verplaatst alsmede alle andere maatregelen zouden worden getroffen, waardoor zich op korte termijn geen urgente saneringssituatie als bedoeld in het Bevi meer voordoet. Het college wijst in dit verband op gemaakte afspraken met de regionale scholengemeenschap Simon Vestdijk. Voorts voert het college aan dat de fietsenstalling inmiddels is verplaatst en het terrein tussen het LPG-vulpunt en de regionale scholengemeenschap Simon Vestdijk feitelijk alsmede bestemmingsplanmatig niet meer de bestemming schoolterrein heeft. De procedure om de vergunning te wijzigen loopt nog, echter in de praktijk worden de jaarlijkse doorzet van LPG alsmede de lostijden reeds beperkt, aldus het college. Volgens het college is er dan ook feitelijk geen urgente saneringssituatie als bedoeld in het Bevi meer.
2.2.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, kan, voor zover hier van belang, het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.
Ingevolge het derde lid kan een belanghebbende, met uitzondering van de vergunninghouder, het bevoegd gezag verzoeken een vergunning met toepassing van het eerste lid in te trekken.
2.2.3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder l, van het Bevi wordt, voor zover hier van belang, in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder kwetsbaar object verstaan: scholen.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, in samenhang met artikel 4, vijfde lid, onderdeel a, artikel 9, eerste lid, van de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: de Revi) en tabel 2 van bijlage 1 behorende bij de Revi, voor zover hier van belang, draagt het bevoegd gezag ervoor zorg dat, indien op het tijdstip van inwerkingtreding van het Bevi de afstand vanaf het vulpunt voor LPG tot een kwetsbaar object kleiner is dan 25 m, binnen drie jaar na dat tijdstip wordt voldaan aan de afstand van 25 m.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, in samenhang met artikel 4, vijfde lid, onderdeel a, artikel 9, tweede lid, onder a, van de Revi en tabel 2a van bijlage 1 behorende bij de Revi, voor zover hier van belang, draagt het bevoegd gezag, onverminderd artikel 17, tweede lid, ervoor zorg dat, indien op het tijdstip van inwerkingtreding van het Bevi de afstand vanaf het vulpunt van een LPG-tankstation waarvan de doorzet van LPG groter dan of gelijk is aan 1.000 m³ per jaar respectievelijk kleiner is dan 500 m³, tot een kwetsbaar object kleiner is dan 40 m respectievelijk 25 m, zo spoedig mogelijk na dat tijdstip doch uiterlijk 1 januari 2010 wordt voldaan aan de afstand van 40 m respectievelijk 25 m.
Het Bevi is op 27 oktober 2004 in werking getreden.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van de Revi, voor zover hier van belang, gelden in afwijking van het eerste lid de afstanden, bedoeld in artikel 9, tot de grens van het gebied dat bestemd is voor het verblijf van minderjarigen, indien het desbetreffende object een school is.
2.2.4. De Afdeling vat het verzoek van de Stichting en MAH op als een verzoek om toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer nu de in artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder b tot en met f opgenomen situaties zich in dit geval niet voordoen. Bij de beoordeling van de vraag of een vergunning op grond van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer kan worden ingetrokken, is slechts aan de orde of de inrichting, zoals die is vergund, ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. Het college heeft bij de beoordeling of de inrichting, wat het aspect externe veiligheid betreft, ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, paragraaf 7 van het Bevi toegepast.
2.2.5. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de afstand van het LPG-vulpunt tot de fietsenstalling van de regionale scholengemeenschap Simon Vestdijk en tot de grens van het gebied van de school dat is bestemd voor het verblijf van minderjarigen, minder bedroeg dan 25 m.
2.2.6. Het college is er bij de vraag of sprake is van een saneringssituatie als bedoeld in het Bevi van uitgegaan dat het gaat om een tankstation met een doorzet van LPG van minder dan 500 m³ per jaar, omdat de doorzet van LPG feitelijk gezien onder deze waarde zou liggen. Volgens het college moet de afstand vanaf het vulpunt voor LPG tot een kwetsbaar object dan ook groter zijn dan 25 m.
De Afdeling stelt vast dat de maximale doorzet van LPG in de vergunning van 8 oktober 1990 niet is gelimiteerd. Uit de vergunning kan ook verder geen beperking van de doorzet van LPG tot 500 m³ worden afgeleid. Daargelaten de vraag of ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de doorzet van LPG in de praktijk minder dan 500 m³ per jaar bedroeg, staat vast dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet werd voldaan aan de afstandseis van 25 m, die voortvloeit uit artikel 17, tweede lid, van het Bevi in samenhang met artikel 9, eerste lid, van de Revi, noch aan de afstandseis van 40 m, die voortvloeit uit artikel 18, tweede lid, van het Bevi in samenhang met artikel 9, tweede lid, onder a, van de Revi. Ingevolge deze artikelen is het college gehouden ervoor zorg te dragen dat saneringsgevallen per 27 oktober 2007 respectievelijk 1 januari 2010 zijn gesaneerd. Hiermee is een zwaarwegend milieubelang gemoeid, te weten dat van de externe veiligheid. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op zichzelf sprake is van een ontoelaatbare situatie als bedoeld in artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zijn stelling dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voldoende zeker was dat de grens van het gebied van de school dat is bestemd voor het verblijf van minderjarigen zou worden verlegd waardoor op korte termijn wordt voldaan aan de afstandseisen van respectievelijk 25 m en 40 m, niet aannemelijk gemaakt. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat niet uit de stukken blijkt dat er rechtens afdwingbare afspraken zijn gemaakt met de regionale scholengemeenschap Simon Vestdijk. Bovendien werd, nu de jaarlijkse doorzet van LPG niet was beperkt, hoe dan ook niet aan de afstandseis van 40 m voldaan. Het college heeft zich derhalve ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding bestond de vergunning van 8 oktober 1990 op grond van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in zoverre in te trekken. Het bestreden besluit berust in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.3. Het beroep is gegrond. Het besluit van 24 maart 2010 dient te worden vernietigd.
2.4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harlingen van 24 maart 2010, kenmerk 10.000567;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Harlingen tot vergoeding van bij de Stichting v/h de Bouwvereniging en de Maritieme Academie Harlingen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 923,45 (zegge: negenhonderddrieëntwintig euro en vijfenveertig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Harlingen aan de Stichting v/h de Bouwvereniging en de Maritieme Academie Harlingen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2010
195-625.