201003547/1/H1.
Datum uitspraak: 10 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 maart 2010 in
zaak nr. 08/3309 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Amersfoort.
Bij besluit van 31 januari 2006 heeft de raad geweigerd aan [appellant] vrijstelling te verlenen voor de bouw van een berging op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 6 oktober 2008 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 maart 2010, verzonden op 5 maart 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 1 mei 2010 en 6 juni 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2010, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. E.J. van Eyck, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant] is eigenaar en bewoner van een chalet op het perceel. Het bouwplan behelst een berging van 1,85 m bij 2,75 m. Het chalet en de berging zijn gelegen op het terrein van het recreatiepark "Midland Parc". [appellant] mag het chalet op grond van de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht in strijd met de recreatiebestemming permanent bewonen.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de berging ingevolge het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken vergunningsvrij mag worden opgericht.
2.2.1. De rechtbank heeft in haar eerder tussen partijen gewezen uitspraak van 14 juni 2005, met registratienummer 05/1077, reeds geoordeeld dat een bouwvergunning is vereist. Partijen hebben geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, zodat deze gezag van gewijsde heeft gekregen. Dat voor het onderhavige bouwplan een bouwvergunning noodzakelijk is staat in rechte derhalve niet meer ter discussie. De rechtbank is in de thans aangevallen uitspraak terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.3. Ingevolge het ten tijde van het bestreden besluit ter plaatse geldende bestemmingsplan "Birkhoven-Bokkeduinen 2008" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Recreatiedoeleinden".
2.4. Niet in geschil is dat de berging in strijd is met het bestemmingsplan, zodat een vrijstelling noodzakelijk is om hiervoor bouwvergunning te kunnen verlenen. Evenmin is in geschil dat in dit geval het verlenen van een vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, dan wel derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, niet tot de mogelijkheden behoort.
De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - de raad, waarbij de raad beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of de raad in redelijkheid tot zijn besluit om vrijstelling te weigeren heeft kunnen komen.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad niet in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen weigeren. Hiertoe voert hij aan dat door het toestaan van een berging niet de duurzame instandhouding van de natuur in het gebied de Bokkeduinen en het Midland Parc in gevaar kan komen. Voorts is volgens hem precedentwerking niet mogelijk, hetgeen de wethouders Luchtenveld en Hekman aan hem hebben verklaard.
2.5.1. De raad heeft aan de weigering vrijstelling te verlenen de meest recente planologische inzichten ten grondslag gelegd zoals die blijken uit het bestemmingsplan. Waar het de raad om gaat is dat het perceel is gelegen in een kwetsbaar gebied waar bebouwing dan wel verdichting van het gebied zoveel mogelijk dient te worden tegengegaan. Bij het ontwikkelen van de ruimtelijke opzet van het park is destijds getracht de park- en bosachtige natuurlijke omgeving zoveel mogelijk te respecteren en daar waar mogelijk te versterken. Met het huidige aantal kavels en chalets is er een balans ontstaan waarbij duurzame instandhouding kan worden gerealiseerd. Verdere verdichting met bebouwing doet afbreuk aan deze uitgangspunten.
2.5.2. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat het bouwplan niet in overeenstemming is met de uitgangspunten van het bestemmingsplan, dat van recente datum is, en daarin grond heeft kunnen zien de gevraagde vrijstelling te weigeren. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat bepaald gebruik op grond van het overgangsrecht is toegestaan, niet meebrengt dat ten behoeve van dat gebruik ook mag worden gebouwd. Dat het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning op grond van het gebruiksovergangsrecht is toegestaan, betekent dan ook niet dat ten behoeve van de berging vrijstelling en bouwvergunning moet worden verleend.
Voor zover [appellant] betoogt dat precedentwerking niet mogelijk is, heeft hij gewezen op verklaringen van wethouders, kort na de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2008, in zaak nr.
200706012/1. Deze uitspraak heeft betrekking op het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning en niet op het bouwen van een berging bij de recreatiewoning. De verklaringen, wat daar verder van zij, hebben betrekking op de precedentwerking van het toestaan van permanente bewoning en niet op het bouwen van bergingen in strijd met het bestemmingsplan. Niet valt in te zien waarom precedentwerking niet mogelijk is, aangezien ook andere eigenaars van chalets op het park een vrijstelling kunnen vragen voor het oprichten van een berging, zodat de raad mogelijke precedentwerking in redelijkheid aan zijn weigering vrijstelling te verlenen ten grondslag heeft kunnen leggen.
2.6. Voor zover [appellant], door andere projecten in de omgeving op te noemen waaraan, naar hij stelt, wel planologische medewerking wordt verleend, een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, faalt dat beroep reeds daarom, omdat de bedoelde situaties niet zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat de raad daarin aanleiding moest zien vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. Zoals de raad onweersproken heeft gesteld, hebben de percelen waarop de genoemde projecten, zoals de bouw van een tennishal en de uitbreiding van een verpleegtehuis, zijn voorzien, een andere bestemming en passen deze projecten in het bestemmingsplan, in tegenstelling tot het bouwplan van [appellant]. Daarnaast betreft het projecten, zoals de aanleg van een rondweg en de bouw van nieuwe woningen, waarover nog geen definitieve besluitvorming heeft plaatsgevonden.
2.7. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, heeft betrekking op de civielrechtelijke procedures tussen de projectontwikkelaar van het recreatieterrein en de gemeente en is voor de onderhavige procedure over de weigering planologische medewerking te verlenen aan een berging niet van belang.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2010