201002746/1/H1.
Datum uitspraak: 10 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 10 februari 2010 in zaak nrs. 09/1919 en 09/1893 in het geding tussen:
Bij besluit van 5 februari 2008 heeft het college [wederpartijen] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast om het gebruik voor permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel [locatie 1] te [plaats], te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 4 november 2009 heeft het college het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 april 2010.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.M. van de Zedde, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Stuwwalrand Parkzone Zuid" rust op het perceel de bestemming "Verblijfsrecreatie".
Ingevolge artikel 3.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de voorschriften bij het bestemmingsplan zijn deze gronden bestemd voor het bedrijfsmatig bieden van recreatief verblijf aan personen - die elders hun hoofdverblijf hebben - in tot het bedrijf behorende recreatiewoningen, groepsaccommodaties en kampeermiddelen en op tot het bedrijf behorende verzorgende gebouwen ten dienste van die personen.
Ingevolge artikel 1.1, onder 39, wordt in deze voorschriften onder verblijfsrecreatie verstaan: recreatief nachtverblijf waarbij overnacht wordt in kampeermiddelen en/of recreatiewoningen.
Ingevolge artikel 1.1, onder 44, wordt in deze voorschriften onder permanente bewoning verstaan het gebruik als woonadres als bedoeld in de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens
(hierna: de Wet gba), waaronder wordt verstaan:
a. het gebruik als woning door eenzelfde persoon, (deel van) een gezin, of samenwoning op een wijze die ingevolge het bepaalde in de Wet gba noopt tot inschrijving in het persoonsregister van de gemeente, en/of
b. het in de periode van 1 november tot 15 maart meer dan 70 maal ter plaatse nachtverblijf houden, terwijl betrokkene(n) niet elders daadwerkelijk over een woonadres beschikt.
Ingevolge artikel 1, onder 45, wordt in deze voorschriften onder woonadres verstaan:
a. het adres waar betrokkene woont of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;
b. het adres waar, bij ontbreken van een adres als bedoeld onder a, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden tenminste twee derde van de tijd zal overnachten.
Ingevolge 3.26, eerste lid, onder b, aanhef, eerste volzin, is het verboden de in het plan bedoelde gebouwen en bouwwerken te gebruiken in strijd met de bestemming.
2.2. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat [wederpartij] de recreatiewoning op het perceel in strijd met de gegeven bestemming gebruikt voor woondoeleinden als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, onder b, aanhef en eerste volzin, van de planvoorschriften. Hiertoe voert het aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat uit de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2009, zaak nr.
200900640/1/H1, niet voortvloeit dat het college de rapportage van de gemeente Lochem van 13 mei 2008 en de brief van [wederpartij] van 20 november 2007 niet aan het besluit ten grondslag mocht leggen en dat deze feiten in samenhang bezien met andere feiten aannemelijk maken dat de planvoorschriften worden overtreden.
2.2.1. In de uitspraak van 22 juli 2009 heeft de Afdeling overwogen dat het op de weg van het college lag om aannemelijk te maken dat sprake is van een overtreding van de planvoorschriften en de daartoe vereiste feiten te stellen. Overwogen is, voor zover hier van belang, dat het op de weg van het college had gelegen om naar aanleiding van de inschrijving van [wederpartij] in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Lochem te onderzoeken of [wederpartij] al dan niet hoofdverblijf houdt in de recreatiewoning op het perceel. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat de door het college gestelde omstandigheid dat [wederpartij] in Lochem niet beschikt over een legale zelfstandige woonruimte, wat daar verder van zij, niet behoeft te betekenen dat [wederpartij] de recreatiewoning op het perceel heeft gebruikt in strijd met de gegeven bestemming. Dat kan, zo heeft de Afdeling overwogen, ook niet worden afgeleid uit de brief van [wederpartij] aan het college van 20 november 2007, waarin hij heeft te kennen gegeven dat hij tot 1 februari recreatief zal verblijven in de recreatiewoning op het perceel.
2.2.2. Niet in geschil is dat de recreatiewoning in eigendom toebehoort aan [wederpartijen] en dat zij met ingang van 1 november 2007 in de gemeentelijke basisadministratie staan ingeschreven op het adres [locatie 2] te [plaats].
Bij het besluit op bezwaar heeft het college de in zijn opdracht door onderzoeksbureau MB-ALL uitgevoerde controles op de recreatiewoning op het perceel betrokken. Tien controles zijn verricht in de periode van 3 maart 2009 tot en met 29 oktober 2009 tussen 9:25 uur en 14:00 uur waarbij de recreatiewoning zeven keer een bewoonde indruk maakte. Bij drie van deze controles is [wederpartij] op het perceel aangetroffen en tijdens de controle op 29 oktober 2009 heeft de rapporteur [wederpartij] op het park zien lopen. Tijdens de controles is vier maal een auto met het [kenteken] aangetroffen. Ter zitting is vastgesteld dat de auto van [wederpartij] is.
Voorts heeft het college ter onderbouwing van het vermoeden dat [wederpartij] de recreatiewoning in strijd met de bestemming gebruikt zich beroepen op de aangifte van [echtgenote] voor het belastingjaar 2008 waarbij zij de recreatiewoning in aanmerking heeft gebracht voor hypotheekrenteaftrek, hetgeen volgens de brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de vaste commissies voor het ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieu en voor Financiën van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 17 augustus 2001 alleen is toegestaan, indien de desbetreffende woning van de belastingplichtige duurzaam als hoofdverblijf dient.
Het college heeft tevens van belang geacht dat [wederpartij] in zijn zienswijze van 20 november 2007 heeft aangegeven in de periode van 20 november 2007 tot 1 februari 2008 te verblijven in de recreatiewoning.
Ten aanzien van de inschrijving van [wederpartij] in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [locatie 2] te [plaats] heeft het college op grond van de rapportage van de gemeente Lochem van 13 mei 2008 geconcludeerd dat [wederpartij] geen zelfstandige woonruimte bewoont op dat adres. Hieruit moet daarom worden geconcludeerd dat [wederpartij] de recreatiewoning in strijd met de bestemming gebruikt, aldus het college.
2.2.3. Anders dan het college betoogt, heeft de voorzieningenrechter niet overwogen dat het college de rapportage van de gemeente Lochem van 13 mei 2008 en de brief van [wederpartij] van 20 november 2007 niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen, maar overwogen, met verwijzing naar haar uitspraak in de eerdere procedure, dat de rapportage op zich onvoldoende is om aannemelijk te maken dat [wederpartij] niet beschikt over zelfstandige woonruimte in [plaats] dan wel dat uit de brief van [wederpartij] niet kan worden afgeleid dat hij de recreatiewoning heeft gebruikt in strijd met de bestemming. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.
De voorzieningenrechter heeft voorts terecht en op goede gronden overwogen dat de door het college vastgestelde feiten onvoldoende grond bieden voor het vermoeden dat [wederpartij] de recreatiewoning op het perceel in strijd met de gegeven bestemming voor woondoeleinden gebruikt. De voorzieningenrechter heeft terecht van belang geacht dat de controles slechts hebben plaatsgevonden in de voor recreatie meer aantrekkelijke periode van het jaar, dat het aantal controles beperkt is gebleven en dat de controles in alle gevallen overdag hebben plaatsgevonden. Hierbij heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat, nu [wederpartij] heeft gesteld dat hij overdag als beheerder van het desbetreffende recreatiepark optreedt en het college dit onvoldoende heeft weersproken, de resultaten van de controles aldus onvoldoende zijn om het daaraan door het college ontleende vermoeden te rechtvaardigen. Voorts is van belang dat voor het college de woonsituatie in [plaats], waar [wederpartij] stelt hoofdverblijf te houden, een belangrijke reden is voor de conclusie dat [wederpartij] de recreatiewoning op het perceel gebruikt voor permanente bewoning. Het college heeft evenwel bij de woning in [plaats] geen controles uitgevoerd, terwijl, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, de rapportage van 13 mei 2008 van de gemeente Lochem onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat [wederpartij] daar geen zelfstandige woonruimte bewoont. Het had op de weg van het college gelegen om, bijvoorbeeld door het doen van waarnemingen, de woonsituatie in [plaats] nader te onderzoeken. De omstandigheid dat [echtgenote] bij de Belastingsdienst de recreatiewoning in aanmerking heeft gebracht voor hypotheekrenteaftrek, maakt in het licht van bovengenoemde omstandigheden evenmin dat voldoende grond bestaat voor het oordeel dat hiermee aannemelijk is gemaakt dat [wederpartij] de planvoorschriften heeft overtreden.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2010