201009103/3/V1.
Datum uitspraak: 2 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 24 augustus 2010 in zaak nr. 09/15813 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 3 april 2009 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij uitspraak van 24 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 september 2010, hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 oktober 2010, de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 29 oktober 2010 heeft de voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de vreemdeling niet zal worden uitgezet totdat na behandeling van het verzoek ter zitting uitspraak is gedaan.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 november 2010, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. de Vilder, advocaat te Beek, en de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister), vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2.1. De vreemdeling is aangekondigd dat hij op zeer korte termijn naar Centraal-Irak zal worden uitgezet. In het kader van zijn verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening, gelezen in samenhang met het door hem ingediende hoger-beroepschrift, heeft hij onder verwijzing naar diverse stukken over de algemene veiligheidssituatie in Centraal-Irak betoogd dat bij gedwongen terugkeer naar Centraal-Irak voor hem een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dreigt.
2.2. Ter zitting heeft de minister een brief van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het Hof) van 22 oktober 2010 aan de Nederlandse regering overgelegd. In deze brief wordt door het Hof aangekondigd dat het thans aangewezen wordt geacht om ten aanzien van elke Irakese vreemdeling voor wie uitzetting naar Bagdad dreigt, een interim measure te treffen. Volgens de brief is deze beslissing ingegeven door het toenemend aantal verzoeken om het treffen van een interim measure van Irakese vreemdelingen en recente berichtgeving over de algemene veiligheidssituatie in Centraal-Irak van onder meer de United Nations High Commissioner for Refugees. In de brief wordt de Nederlandse regering gevraagd om nadere informatie te verstrekken over de vraag of terugkeer naar Centraal-Irak verantwoord is en wordt aangegeven dat het Hof de kwestie op basis van de verstrekte informatie bij de eerste gelegenheid zal herbeoordelen.
In aanvulling op de brief heeft de minister ter zitting medegedeeld dat de President van het Hof recent ten aanzien van drie Irakese vreemdelingen in Nederlandse zaken bij wijze van interim measure zonder nadere motivering heeft bepaald dat de desbetreffende vreemdelingen tot 24 november 2010 niet mogen worden uitgezet.
2.3. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter aanleiding te bepalen dat de vreemdeling tot 24 november 2010 niet wordt uitgezet en komt het verzoek derhalve in zoverre voor toewijzing in aanmerking.
2.4. De voorzitter acht termen aanwezig om de minister op na te vermelden wijze in de proceskosten te veroordelen.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de vreemdeling niet wordt uitgezet tot 24 november 2010;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Vreken
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2010