ECLI:NL:RVS:2010:BO3438

Raad van State

Datum uitspraak
10 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904483/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • G.N. Roes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Centrumgebied Waalwijk en beroepen tegen besluit college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

In deze uitspraak van de Raad van State op 10 november 2010 wordt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 21 april 2009, kenmerk 1453517, behandeld. Dit besluit betreft de goedkeuring van het bestemmingsplan 'Centrumgebied Waalwijk', dat door de gemeenteraad is vastgesteld. De zaak is aangespannen door verschillende appellanten, waaronder [appellant sub 1], de vereniging van eigenaren de Eik, en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B]. De appellanten hebben beroep ingesteld tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan, waarbij zij procedurele en inhoudelijke bezwaren hebben geuit. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 29 september 2010 ter zitting behandeld.

De appellanten hebben onder andere aangevoerd dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan bepaalde bestemmingen in het plan, zoals 'Woondoeleinden' en 'Centrumdoeleinden II'. [appellant sub 1] betoogt dat zijn perceel onterecht is bestemd voor woondoeleinden, terwijl hij de mogelijkheid wil behouden om het bijgebouw voor bedrijfsmatige doeleinden te gebruiken. De Afdeling overweegt dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat het perceel al geruime tijd niet meer bedrijfsmatig wordt gebruikt en dat de bestemming 'Woondoeleinden' derhalve gerechtvaardigd is.

Daarnaast heeft [appellant sub 3] procedurele bezwaren ingediend, waaronder het niet gehoord zijn in het besluitvormingsproces. De Afdeling stelt vast dat er geen wettelijke verplichting bestaat om appellanten te horen, aangezien het ontwerpplan niet vóór 1 juli 2005 ter inzage is gelegd. De Afdeling concludeert dat de bezwaren van de appellanten niet gegrond zijn, met uitzondering van enkele specifieke plandelen die in strijd zijn met de zorgvuldigheidseisen. De Raad van State vernietigt het besluit van het college voor deze plandelen en onthoudt goedkeuring aan deze delen van het bestemmingsplan, terwijl het beroep van [appellant sub 1] ongegrond wordt verklaard.

Uitspraak

200904483/1/R3.
Datum uitspraak: 10 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de vereniging Vereniging van eigenaren de Eik, gevestigd te Waalwijk, en anderen,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2009, kenmerk 1453517, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad bij besluit van 11 september 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Centrumgebied Waalwijk".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2009, De Eik en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2009, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2009, beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], De Eik en anderen, [appellant sub 3] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Eik en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2010, waar [appellant sub 1], in persoon, De Eik en anderen, vertegenwoordigd door drs. [juridisch adviseur], en door [gemachtigden], en [appellant sub 3], in persoon, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. P.J.J.M. Schreppers en drs. D.J. Douma, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. B.J.P.G. Roozendaal, advocaat te Breda.
2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het centrumgebied van Waalwijk. Op zes locaties in het plangebied, waaronder het winkelgebied "De Els", worden nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Voor het overige wordt beoogd de bestaande situatie vast te leggen.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1]
Procedureel bezwaar
2.3. [appellant sub 1] voert aan dat degenen die een zienswijze omtrent het ontwerpplan naar voren hebben gebracht ten onrechte niet in staat zijn gesteld om te reageren op de gemeentelijke beantwoording van de zienswijzen.
2.3.1. De Afdeling overweegt dat geen wettelijke verplichting bestaat om de gelegenheid te bieden om te reageren op de gemeentelijke beantwoording van de naar voren gebrachte zienswijzen en dat evenmin aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad hiertoe uit een oogpunt van zorgvuldigheid had moeten overgaan.
Inhoudelijke bezwaren
2.4. [appellant sub 1] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden, vrijstaande woningen" dat ziet op een deel van zijn perceel [locatie 1]. [appellant sub 1] wil de mogelijkheid hebben om het bijgebouw op dit perceel in de toekomst weer te gebruiken voor het bedrijfsmatig vervaardigen van lederwaren. Hiertoe voert [appellant sub 1] onder meer aan dat aan het bijgebouw voorheen de bestemming "Lederwarenfabriek" was toegekend, dat in de omgeving veel verschillende activiteiten plaatsvinden en dat de raad bij het plan tot uitgangspunt heeft genomen om diversiteit in het centrum van Waalwijk te bevorderen. Voorts wijst hij er op dat een pand aan de Wilhelminastraat 30a wel voor bedrijvigheid mag worden gebruikt, terwijl daar volgens hem evenals op zijn perceel geen bedrijvigheid plaatsvindt.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de bedrijvigheid op het perceel [locatie 1] in 1975 door de ouders van [appellant sub 1] is beëindigd. Volgens het college heeft [appellant sub 1] in 2007 tijdens een gemeentelijk bezoek bevestigd dat al jaren geen sprake meer is van bedrijfsactiviteiten. Het college kan instemmen met de keuze van de raad om om die reden het perceel [locatie 1], overeenkomstig het feitelijke gebruik, voor woondoeleinden te bestemmen.
2.5. De raad heeft aan de gronden aan de Wilhelminastraat 30a een bedrijfsbestemming toegekend. Volgens het deskundigenbericht is het pand aan de Wilhelminastraat 30a bereikbaar via een toegangsweg tussen de woning aan de Wilhelminastraat 30 en een kantoor aan de Wilhelminastraat 28. In het deskundigenbericht staat dat het pand tijdens het onderzoek ter plaatse gesloten was, maar dat het, gelet op de aanwezige reclame op de gevel en de producten die voor enkele ramen waren uitgestald, thans kennelijk in gebruik is voor opslag van autoaccessoires.
[appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het deskundigenbericht op dit punt onjuist is omdat het door hem bedoelde bijgebouw aan de Wilhelminastraat 30a niet in gebruik is voor bedrijfsdoeleinden.
Gelet op het voorgaande gaat de Afdeling ervan uit dat het bijgebouw aan de Wilhelminastraat 30a bedrijfsmatig in gebruik is. In zoverre verschilt de situatie aan de Wilhelminastraat 30a dan ook met de situatie op het perceel [locatie 1], nu dit laatste perceel, naar tussen partijen niet in geschil is, reeds geruime tijd niet meer bedrijfsmatig wordt gebruikt. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college en de raad hebben gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.5.1. Nu het perceel [locatie 1] reeds geruime tijd niet meer bedrijfsmatig in gebruik is en nu niet is gebleken van concrete plannen aan de zijde van [appellant sub 1] om zijn gronden bedrijfsmatig te gaan gebruiken, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad om aan het perceel [locatie 1], conform de bestaande situatie, een woonbestemming toe te kennen.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het beroep van [appellant sub 1] daarop betrekking heeft, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
Procedureel bezwaar
2.7. [appellant sub 3] voert als procedureel bezwaar aan dat hij, ondanks een daartoe strekkend verzoek, niet is gehoord in het kader van het nemen van het bestreden besluit.
2.7.1. Ten aanzien van dit bezwaar overweegt de Afdeling dat per 1 juli 2005 de hoorplicht op grond van artikel 27, derde lid, van de WRO is komen te vervallen. Gelet op het feit dat het ontwerpplan niet vóór 1 juli 2005 ter inzage is gelegd, was het college niet wettelijk verplicht om [appellant sub 3] te horen alvorens te beslissen omtrent goedkeuring van het plan. [appellant sub 3] heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan het college hiertoe niettemin uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming had moeten overgaan.
Het betoog faalt.
Inhoudelijke bezwaren
2.8. [appellant sub 3] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Centrumdoeleinden II", "Verblijfsdoeleinden", "Wonen" dan wel "Groenvoorzieningen" die betrekking hebben op hun gronden aan de [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6] en de direct ten noorden daarvan gelegen gronden aan de Winterdijk. Voorts voert hij aan dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Centrumdoeleinden II" dan wel "Bedrijfsdoeleinden" die betrekking hebben op zijn gronden aan de Stationsstraat 71, 71a, 71b en 71c.
2.9. [appellant sub 3] betoogt dat de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2001, nr. 200003428/1, door het college noch de raad in acht zijn genomen bij de besluitvorming omtrent de plandelen die betrekking hebben op een deel van zijn gronden aan de Grotestraat. Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 3] veronderstelt dat, voor zover de Afdeling in die uitspraak is overgegaan tot vernietiging van de goedkeuring van plandelen die zien op zijn gronden aan de Grotestraat, daaruit volgt dat het thans voorliggende plan dezelfde mogelijkheden zou moeten bieden als onder het voorheen geldende planologische regime het geval was. Volgens hem zou het plan daarom moeten voorzien in een maximaal bebouwingspercentage van 100 voor zijn gronden direct ten noorden van zijn panden aan de [locatie 2] en [locatie 3] en is het ten behoeve van zijn gronden aan de Winterdijk opgenomen bebouwingsvlak voor een woning om die reden te klein.
2.9.1. De Afdeling overweegt dat uit voornoemde uitspraak slechts volgt dat, voor zover de raad en het college als gevolg van die uitspraak de door hen genomen besluiten dienen te heroverwegen, die heroverweging dient plaats te vinden met inachtneming van hetgeen de Afdeling in haar uitspraak heeft overwogen, tenzij ten tijde van het heroverwegingsbesluit sprake is van gewijzigde feiten of omstandigheden die rechtvaardigen dat de uitspraak niet of slechts gedeeltelijk in acht wordt genomen bij het heroverwegingsbesluit. Uit voornoemde uitspraak volgt niet dat de voorheen geldende planologische mogelijkheden geheel behouden dienen te blijven. De enkele omstandigheid dat de voorheen geldende planologische mogelijkheden zijn beperkt, vormt op zichzelf dan ook geen grond voor vernietiging van het besluit tot goedkeuring van de vaststelling van de plandelen die reeds aan de orde waren in voornoemde uitspraak.
2.9.2. Ingevolge artikel 9, lid 2.2, onder a, aanhef en sub 2, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, geldt op gronden met de bestemming "Centrumdoeleinden II" ten aanzien van erfbebouwing dat bijgebouwen en/of uitbreidingen van het hoofdgebouw uitsluitend mogen worden opgericht op het perceelsgedeelte op de kaart aangegeven met de aanduiding 'erf (e)', waarbij voor het gedeelte van de bestemming waaraan op de kaart de aanduiding 'bebouwingspercentage 25%' is gegeven, het aangegeven perceelsgedeelte voor ten hoogste 25% van de oppervlakte mag worden bebouwd.
Ingevolge artikel 9, lid 2.2, onder a, aanhef en sub 7, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, geldt dat voor zover de grondoppervlakte van gebouwen ten tijde van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan meer bedroeg dan ingevolge het onder 1 tot en met 6 bepaalde, voor de bedoelde gebouwen, in afwijking van het bepaalde, de bestaande maatvoering als maximum geldt.
2.9.2.1. De gronden van [appellant sub 3] die hij voor 100% wenst te mogen bebouwen, hebben de bestemming "Centrumdoeleinden II" en de aanduidingen '(e)' en '25%', zodat ter plaatse in beginsel 25% van de oppervlakte van die gronden mag worden bebouwd, tenzij dit percentage ten tijde van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan meer bedroeg.
Volgens het op dit punt onweersproken deskundigenbericht hebben de gronden aan de [locatie 2]/[locatie 3] met de bestemming "Centrumdoeleinden II" waarop een bebouwingspercentage van 25 van toepassing is een oppervlakte van 245 m², waarvan 182 m² is bebouwd met schuren, zodat 74% van de gronden is bebouwd. Uit artikel 9, lid 2.2, onder a, aanhef en sub 7, van de planvoorschriften, volgt dat deze gronden voor 74% mogen worden bebouwd, zodat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met het plan wordt voorkomen dat de bestaande bebouwing onder het overgangsrecht wordt gebracht. De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak van 17 oktober 2001 overwogen dat de aanwezige bebouwing op de gronden van [appellant sub 3] gedeeltelijk onder het overgangsrecht was gebracht en dat daarmee een onevenredige inbreuk was gemaakt op zijn gevestigde rechten en belangen. Zoals hiervoor is gebleken, is de bestaande bebouwing volgens het thans voorliggende plan bij recht toegestaan, zodat daarmee het eerder door de Afdeling geconstateerde gebrek is weggenomen.
2.9.3. Voor het overige heeft [appellant sub 3] niet onderbouwd waarom een toegestaan bebouwingspercentage van 74 voor deze gronden onvoldoende zou zijn. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 3] dat, met het oog op de uitspraak van de Afdeling, de bestaande bebouwing had moeten zijn ingetekend op de plankaart, overweegt de Afdeling als volgt.
2.9.3.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) worden een bestemmingsplan alsmede een ontwerp daarvoor vervat in een of meer kaarten met bijbehorende verklaring, waarop de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden worden aangewezen.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder h, van het Bro 1985 worden op de kaarten, bedoeld in artikel 12, de bestaande gebouwen en de namen van de belangrijkste wegen, straten en waterwegen aangegeven.
2.9.3.2. Op de plankaart is een duidelijke ondergrond met onder meer bebouwing aangegeven, zodat overeenkomstig de bedoeling van artikel 16 van het Bro 1985 de gebruiker van de plankaart kan herleiden op welke gronden de bestemmingsvlakken zijn geprojecteerd. Omtrent de ligging van de bestemmingsvlakken bestaat derhalve voldoende duidelijkheid. Zoals hiervoor overwogen zijn voorts de bestaande gebouwen op de gronden van [appellant sub 3] ten noorden van de percelen [locatie 2]/[locatie 3] volgens het plan bij recht toegestaan, zodat geen aanleiding bestaat voor de vrees van [appellant sub 3] voor een rechtsonzekere situatie omdat de bestaande gebouwen ter plaatse niet zijn ingetekend op de plankaart.
2.9.4. Wat betreft het betoog van [appellant sub 3] dat het bebouwingsvlak dat is opgenomen ten behoeve van de bouw van een woning aan de Winterdijk ten noorden van de percelen [locatie 2]/[locatie 3] te klein is en dat ten onrechte ten behoeve van de naastgelegen gronden geen bebouwingsvlak is opgenomen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.9.4.1. Ter zitting is bevestigd dat [appellant sub 3] geen concrete plannen voor de bouw van woningen op de desbetreffende locatie heeft. De enkele wens van [appellant sub 3] om ter plaatse twee woningen te mogen realiseren, geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad om, met het oog op de bestaande karakteristiek van de Winterdijk, slechts één bebouwingsvlak op te nemen en om daarbij qua omvang aan te sluiten bij hetgeen in de omgeving gebruikelijk is.
2.10. Wat betreft het plandeel met de bestemming "Verblijfsdoeleinden" dat ziet op het perceel [locatie 6] betoogt [appellant sub 3] dat een bouwvergunning is afgegeven voor de verbouwing van de bestaande opstallen ter plaatse tot een winkel met drie appartementen, terwijl het plan deze ontwikkeling ten onrechte niet mogelijk maakt. Dat gesprekken zijn gestart met de gemeente over mogelijke verkoop van de gronden acht [appellant sub 3] onvoldoende reden om deze bouwmogelijkheid niet op te nemen in het plan, nu nog geen formeel besluit is genomen om over te gaan tot aankoop van de gronden. Op dit punt is het college volgens [appellant sub 3] onjuist voorgelicht.
2.10.1. Volgens het college is gebleken dat [appellant sub 3] open staat voor verkoop van het perceel [locatie 6] en heeft het college van burgemeester en wethouders inmiddels besloten tot aankoop van de gronden ter realisatie van een ontsluitingsweg tussen de Winterdijk/Grotestraat en het centrum. Mochten de onderhandelingen niet slagen, dan kan tot onteigening worden overgegaan, aldus het college. Daarom is het college van mening dat geen aanleiding bestaat om goedkeuring aan dit plandeel te onthouden.
2.10.2. Wat betreft het bezwaar van [appellant sub 3] dat het college ten onrechte is voorgehouden dat het college van burgemeester en wethouders al een besluit zou hebben genomen om over te gaan tot aankoop van het perceel [locatie 6], overweegt de Afdeling dat het nemen van een dergelijk besluit geen vereiste vormt om over te gaan tot het toekennen van de bestemming "Verblijfsdoeleinden" aan deze gronden. Van belang is in dit verband immers dat aan gemeentelijke zijde de bereidheid bestaat om over te gaan tot aankoop van de desbetreffende gronden en om, indien minnelijke verwerving van de gronden niet mogelijk blijkt, de gronden te verwerven door middel van onteigening. Vaststaat dat die bereidheid bestaat en ter zitting heeft de raad, naar aanleiding van door [appellant sub 3] geuite twijfel of nog steeds sprake is van een voornemen tot realisering van een ontsluitingsweg over zijn gronden, verklaard dat een heroverweging op dit punt niet aan de orde is. Aannemelijk is dan ook dat de bij recht aan het plandeel toegekende bestemming binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt.
Voor het overige heeft [appellant sub 3] niet onderbouwd waarom het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad om een groter belang te hechten aan de mogelijkheid om het perceel [locatie 6] te gebruiken voor het creëren van een ontsluiting tussen de Winterdijk/Grotestraat en het centrum dan aan de mogelijkheid om de gronden te kunnen gebruiken voor detailhandel en woondoeleinden.
2.11. [appellant sub 3] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijke vestiging van een winkel of horecabedrijf op de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding 'erf', ten zuiden van het pand aan de Stationsstraat 71. Daarnaast voert [appellant sub 3] aan dat het maximale bebouwingspercentage van 30 voor de delen van de percelen Stationsstraat 71, 71a, 71b en 71c met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding 'erf' te gering is. Voorts is het pand aan de Stationsstraat 71b niet bij recht toegestaan en voorziet het plan ten onrechte niet in een in het verleden vergunde uitbreidingsmogelijkheid naast dit pand, zo betoogt [appellant sub 3].
2.11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken van concrete bouwplannen voor de percelen van [appellant sub 3] aan de Stationsstraat en stemt in met de keuze van de raad om niet op voorhand bebouwingsmogelijkheden in het plan op te nemen. Het toegekende maximale bebouwingspercentage van 30 past volgens het college bij de algemene in het plan opgenomen regeling voor erfbebouwing. Volgens het college is aan de panden aan de Stationsstraat 71a, 71b en 71c wat betreft bouwhoogte de aanduiding 'C' toegekend, hetgeen inhoudt dat gebouwen van maximaal drie bouwlagen zijn toegestaan. De feitelijke hoogte van het pand aan de Stationsstraat 71b valt daar ruim binnen, aldus het college.
2.11.2. Volgens het deskundigenbericht is aan de Stationsstraat 71 aan de straatzijde een restaurant gevestigd. In het deskundigenbericht is voorts vermeld dat aan de achterzijde van het pand op nummer 71c een kledingzaak is gevestigd en dat nummer 71a de woning op de tweede bouwlaag van het pand betreft. Aan de achterzijde van de gronden van [appellant sub 3] aan de Stationsstraat staat op nummer 71b een schuur waarin een garagebedrijf is gevestigd, zo staat in het deskundigenbericht.
Het garagebedrijf en de kledingzaak kunnen volgens het deskundigenbericht worden bereikt via de oprit naast het restaurant. Indien ter plaatse van de oprit een winkel of horecabedrijf zou worden gerealiseerd, zoals [appellant sub 3] wenst, zouden het garagebedrijf op de Stationsstraat 71b en de kledingwinkel op de Stationsstraat 71c enkel bereikbaar zijn via een oprit naar de Bernhardstraat. Deze oprit is evenwel thans niet toegankelijk vanwege een muur op de erfgrens en ligt op gronden die niet in eigendom zijn van [appellant sub 3], zo staat in het deskundigenbericht. Het deskundigenbericht is op dit punt onweersproken.
2.11.3. Nu realisering van een winkel of horecabedrijf ter plaatse van de bestaande oprit naast het restaurant ernstig afbreuk zou doen aan de bereikbaarheid van het garagebedrijf en de kledingwinkel, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad om niet aan deze wens van [appellant sub 3] tegemoet te komen.
2.11.4. In zijn schriftelijke uiteenzetting heeft de raad toegelicht dat voor de gronden van [appellant sub 3] aan de Stationsstraat geen sprake is van een recent ingediend bouwplan. Uit het archief blijkt dat op 5 juni 1979 een bouwvergunning voor een bakkerij is verleend waarvan nooit gebruik is gemaakt en die op verzoek van de aanvrager weer is ingetrokken. Voor het pand aan de Stationsstraat 71b zijn recentelijk geen bouwplannen ingediend, aldus de raad.
[appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat, in weerwil van de toelichting van de raad op dit punt, sprake is van gevestigde rechten om het pand Stationsstraat 71b uit te breiden. Nu voorts niet is gebleken van concrete uitbreidingsplannen van [appellant sub 3], geeft het aangevoerde de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad om uitbreiding van het pand Stationsstraat 71b niet bij recht mogelijk te maken.
2.11.5. Anders dan waarvan het college bij het bestreden besluit is uitgegaan, is aan het pand aan de Stationsstraat 71b niet de aanduiding 'C' toegekend, maar de aanduiding 'A', als gevolg waarvan het ter plaatse aantal toegestane bouwlagen boven peil minder dan twee bedraagt, terwijl niet in geschil is dat het gebouw ter plaatse uit twee bouwlagen boven peil bestaat. Het plan is op dit punt dan ook niet in overeenstemming met de bedoeling van de raad om te voorzien in een bestemming die is toegesneden op de bestaande situatie. Het college heeft dit niet onderkend. Gelet hierop zijn het besluit tot vaststelling van het plan en het besluit omtrent goedkeuring daarvan, voor zover betrekking hebbend op het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduidingen '(g)' en 'A' dat ziet op een deel van het perceel Stationsstraat 71b, onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen.
2.11.6. Van concrete plannen van [appellant sub 3] tot het oprichten van bebouwing op gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding 'erf' is niet gebleken. Voor zover [appellant sub 3] in de omstandigheid dat het terrein met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding 'erf' groter is dan andere gronden een rechtvaardiging ziet voor het toestaan van een hoger bebouwingspercentage overweegt de Afdeling dat [appellant sub 3] met het toegekende maximale bebouwingspercentage in absolute zin reeds beschikt over ruimere bebouwingsmogelijkheden dan waarvan op kleinere percelen sprake is. [appellant sub 3] heeft voor het overige niet onderbouwd waarom daarnaast het toestaan van een hoger bebouwingspercentage dan andere gronden in het plangebied met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding 'erf' nodig zou zijn.
Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad om een maximaal bebouwingspercentage van 30 toe te kennen aan de gronden van [appellant sub 3] aan de Stationsstraat met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding 'erf'.
2.12. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduidingen '(g)' en 'A' dat betrekking heeft op een deel van het perceel Stationsstraat 71b is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Door het plan op dit punt niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Voorts bestaat aanleiding om goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.
Hetgeen [appellant sub 3] voor het overige heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het beroep daarop betrekking heeft, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Het beroep van De Eik en anderen
Formeel bezwaar
2.13. De Eik en anderen voeren in hun beroepschrift als formeel bezwaar aan dat niet alle documenten die ten grondslag hebben gelegen aan het plan ter inzage zijn gelegd. Het gaat volgens hen om het onderzoeksrapport over de financiële uitvoerbaarheid van het plan en enkele andere stukken.
2.13.1. Het college stelt zich op het standpunt dat aan hem niet is gebleken dat De Eik en anderen geen beschikking zouden hebben gehad over de noodzakelijke documenten.
2.13.2. De raad is van mening dat hij niet gehouden is om vertrouwelijke exploitatieberekeningen bij het plan ter inzage te leggen en stelt dat hij heeft kunnen volstaan met een samenvatting van de exploitatieopzet.
De raad stelt zich voor het overige op het standpunt dat het plan met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het plan ter inzage hebben gelegen.
2.13.3. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing, aangevuld met enkele voorschriften in artikel 23 van de WRO.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, dat deel uitmaakt van afdeling 3.4, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
2.13.4. Ten aanzien van het betoog dat het rapport over de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet ter inzage is gelegd met het ontwerpplan, overweegt de Afdeling dat het onder bepaalde omstandigheden aanvaardbaar is dat vertrouwelijke bedrijfsgegevens - die van belang zijn in het kader van de vraag of het bestemmingsplan financieel uitvoerbaar is - niet tezamen met het ontwerp van het plan ter inzage worden gelegd. In dat geval moet echter wel inzicht worden gegeven in de uitkomsten van het onderzoek naar de uitvoerbaarheid en de elementen die in dat onderzoek zijn betrokken.
Als bijlage 4 bij de plantoelichting is een overzicht van de grondexploitatie gevoegd. In dit "Overzicht grondexploitatie Centrum op hoofdlijnen per deelcomplex" zijn de kosten van de diverse ontwikkelingen waarin het plan voorziet uitgesplitst weergegeven in diverse posten. Ook de opbrengsten van het plan zijn in dit overzicht weergegeven. Naar het oordeel van de Afdeling biedt dit overzicht van de grondexploitatie voldoende inzicht in de uitkomsten van het onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid en de elementen die in dat onderzoek zijn betrokken. De Eik en anderen hebben niet onderbouwd waarom het rapport over de financiële uitvoerbaarheid van het plan niettemin ter inzage had moeten worden gelegd.
Wat betreft de overige stukken bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bepaalde stukken ten onrechte niet ter inzage heeft gelegd, nu degene die namens De Eik en anderen het gemeentehuis heeft bezocht voor inzage in het plan ter zitting heeft verklaard dat bij zijn bezoek aan het gemeentehuis alle stukken ter inzage lagen.
Inhoudelijke bezwaren
2.14. De Eik en anderen betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Zij voeren in dit verband onder meer aan dat de mr. Van Coothstraat ten onrechte geen deel uitmaakt van het plan, terwijl de raad erkent dat een functionele samenhang bestaat tussen deze straat en het plangebied.
2.14.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de raad vanwege de ruimtelijke en functionele samenhang tussen de mr. Van Coothstraat en het plangebied de straat wel heeft betrokken bij de inventarisaties van het plangebied.
2.14.2. Gelet op de systematiek van de WRO komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
In hetgeen De Eik en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de omstandigheid dat de mr. Van Coothstraat geen onderdeel uitmaakt van het plangebied niet met zich brengt dat bij de vaststelling van het plan en het besluit omtrent goedkeuring daarvan geen rekening hoeft te worden gehouden met de gevolgen van realisering van de in het plan voorziene ontwikkelingen voor deze straat.
2.15. De Eik en anderen voeren aan dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden II" en de aanduiding 'wijzigingsbevoegdheid II' dat betrekking heeft op hun percelen aan de [locatie 7] en [locatie 8], waar een bedrijfspand met kantoorruimte is gevestigd, alsmede op een strook grond naast deze percelen die als toegangsweg dient. Volgens hen biedt het plan te weinig mogelijkheden voor bedrijvigheid op deze gronden en had het plan ten behoeve van hun percelen bij recht moeten voorzien in de bestemming "Kantoren, dienstverlening en wonen" in plaats van de hiervoor in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Zij wijzen er op dat deze bestemming wel bij recht is toegekend aan de gronden ten noorden en ten zuiden van hun perceel, terwijl geen mogelijkheid tot uitbreiding van de bestaande bebouwing is opgenomen ten behoeve van hun bedrijvigheid. Voorts voeren zij aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in de in het voorheen geldende bestemmingsplan opgenomen mogelijkheid om winkels te vestigen. Daarnaast betogen zij dat de op de eerste verdieping van hun pand gevestigde kantoren ten onrechte volgens het plan niet zijn toegelaten. De Eik en anderen voeren aan dat ten onrechte niet is beoordeeld of in de voorziene situatie wat betreft geluidbelasting sprake is van een aanvaardbaar verblijfklimaat in hun kantoorpand.
2.15.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de bestemming "Gemengde doeleinden II" De Eik en anderen niet beperkt in de gebruiksmogelijkheden die het voorheen geldende plan hen bood. Voorts ziet het college geen noodzaak voor het opnemen van een directe bouwtitel voor een andere functie op de gronden van De Eik en anderen, nu niet is gebleken van concrete plannen voor ontwikkelingen op het perceel. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat de afstand van het pand van De Eik en anderen tot de entree van de voorziene parkeergarage groter wordt dan in de huidige situatie, zodat van overlast redelijkerwijs geen sprake is.
2.15.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de kaart als "Gemengde doeleinden II" aangewezen gronden bestemd voor kantoren en/of praktijkruimten op de begane grondlaag en voor wonen op de overige bouwlagen.
2.15.3. In de huidige situatie bevinden zich direct ten noorden en direct ten zuiden van de gronden van De Eik en anderen ontsluitingswegen naar parkeervoorzieningen. In het plan is aan de desbetreffende gronden geen bestemming toegekend die aansluit op het huidige gebruik en is de ontsluiting voorzien op grotere afstand van de gronden van De Eik en anderen.
Onder deze omstandigheden geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geluidbelasting op het kantoorpand van De Eik en anderen in de voorziene situatie naar verwachting niet zal leiden tot onevenredige overlast.
Het betoog faalt.
2.15.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de bestaande bebouwing aan de [locatie 7] en [locatie 8] volgens het plan is toegestaan. Het plan voorziet evenwel niet in enige uitbreidingsruimte voor het bedrijf. Nu een bestemming is toegekend die is toegesneden op de bestaande bedrijvigheid, dienen alle belangen van het desbetreffende bedrijf in de afweging worden betrokken, zodat in de belangenafweging niet kan worden voorbijgegaan aan de vraag of uitbreidingsruimte dient te bestaan ten behoeve van een bestendige bedrijfsvoering. De enkele constatering van het college en de raad dat thans geen sprake is van concrete uitbreidingsplannen van De Eik en anderen voor uitbreiding, vormt onvoldoende motivering om hun in het geheel geen ruimte te bieden voor uitbreiding van de bedrijvigheid binnen de planperiode. Het door de raad ter zitting naar voren gebrachte standpunt dat op het perceel van De Eik en anderen geen ruimte zou bestaan voor uitbreiding van de bebouwing omdat het onbebouwde deel onder meer is benodigd voor parkeerruimte is niet aannemelijk, gezien de ten behoeve van het perceel opgenomen wijzigingsbevoegdheid, met toepassing waarvan de bebouwingsmogelijkheden op het perceel wel aanzienlijk kunnen worden uitgebreid ten koste van de beschikbare parkeerruimte. Voor het overige hebben het college noch de raad gemotiveerd waarom het bieden van enige uitbreidingsruimte op ruimtelijke bezwaren zou stuiten. In zoverre berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
Daarbij komt dat het gebruik van de ruimten op de eerste verdieping van het pand voor kantoordoeleinden niet bij recht is toegelaten, terwijl volgens het op dit punt onweersproken deskundigenbericht voor het huidige kantoorpand met vrijstelling van het destijds geldende bestemmingsplan een bouwvergunning is verleend. Derhalve is in zoverre sprake van bestaand legaal gebruik, welk gebruik in het algemeen dienovereenkomstig dient te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien het als zodanig bestemmen van bestaand legaal gebruik op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet met het oog op de gevestigde rechten en belangen aannemelijk zijn dat de beoogde bestemming binnen de planperiode wordt verwezenlijkt.
Niet aannemelijk is dat het gebruik van de ruimten op de eerste verdieping van het pand voor kantoordoeleinden binnen de planperiode zal worden beëindigd, nu dit gebruik mag worden voortgezet op grond van het in het plan opgenomen gebruiksovergangsrecht en niet is gebleken van concrete voornemens om dit gebruik te staken. Het enkele feit dat aan gemeentelijke zijde bij de vaststelling van het plan het vertrouwen bestond dat binnen de planperiode tot overeenstemming zou worden gekomen over verkoop van de gronden, zoals de raad ter zitting heeft gesteld, vormt naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende grond om aannemelijk te achten dat de bedrijvigheid op deze gronden binnen die periode zal worden beëindigd. Bovendien dient het in de onderhavige procedure ter toetsing voorliggende besluit te worden beoordeeld naar de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van het besluit tot goedkeuring van het plan en niet ten tijde van het besluit tot vaststelling van het plan.
2.15.5. Wat betreft de door De Eik en anderen gewenste mogelijkheid om hun pand als winkel te gebruiken geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad om niet in die mogelijkheid te voorzien. Daarbij is van belang dat het pand momenteel in gebruik is als kantoorruimte en dat niet is gebleken van concrete plannen tot wijziging van het gebruik van het pand.
2.16. De Eik en anderen betogen dat de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) in de weg staat aan de uitvoering van het plan, nu vleermuizen in de bomen langs de Winterdijk voorkomen. Zij wijzen er in dit verband op dat in het plan niet is gewaarborgd dat de bomen niet worden gekapt en dat het plan evenmin voorziet in een aanlegvergunningstelsel.
2.16.1. Het college stelt zich op het standpunt dat geen verstoring van de in de bomen aan de Winterdijk aanwezige vleermuizen is te verwachten. Een ontheffing van het verbod van artikel 10 van de Ffw is volgens het college dan ook niet nodig.
2.16.2. Wat betreft het standpunt van de raad dat het beroep op dit punt niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat dit betoog niet is aangevoerd in de zienswijze of bedenkingen, overweegt de Afdeling dat de zienswijze en bedenkingen van De Eik en anderen zien op het gehele plan. Het betoog over de aanwezigheid van vleermuizen betreft naar het oordeel van de Afdeling een nader argument ter verdere onderbouwing van het beroep. Gelet hierop kan het standpunt van de raad ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep op dit punt niet worden gevolgd.
2.16.3. Ingevolge artikel 10 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Ingevolge artikel 11 van de Ffw is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
2.16.4. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.
Ten behoeve van het plan is onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van beschermde flora en fauna in het plangebied. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Natuurtoets Bestemmingsplan Centrumgebied Waalwijk" van maart 2005. Daarin staat dat geen rekening hoeft te worden gehouden met de vleermuizen als de monumentale bomen aan de Winterdijk worden behouden en de nieuw te realiseren gebouwen tussen de Taxandriaweg en de Winterdijk worden gerealiseerd in een parkachtige omgeving. De Eik en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is.
De gronden op en langs de Winterdijk, ten zuiden van de bebouwing langs de Taxandriaweg, zijn bestemd voor "Groenvoorzieningen". Hiermee maakt het plan behoud van de monumentale bomen langs de Winterdijk mogelijk en voorziet het in een groene omgeving voor de bebouwing langs de Taxandriaweg. Dat het plan niet voorziet in een waarborg dat de bomen niet, of niet zonder aanlegvergunning, worden gekapt, doet er niet aan af dat het plan op dit punt uitvoerbaar is.
Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan.
2.17. De Eik en anderen voeren aan dat in het plan ten onrechte niet is gewaarborgd dat de realisatie van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten binnen de 10-6 risicocontour van het bedrijf Stahl Europe B.V. pas mogelijk is wanneer haar bedrijfsvoering feitelijk in overeenstemming is met de aan Stahl Europe verleende gewijzigde milieuvergunning. Voorts betogen De Eik en anderen aan dat de in artikel 3 van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbepaling rechtsonzeker is, nu niet nader is bepaald wanneer sprake is van gewichtige redenen die het verlenen van vrijstelling rechtvaardigen.
2.17.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de externe veiligheid in het plangebied voldoende is gewaarborgd, nu de risicocontour van Stahl Europe B.V. vanwege een wijziging van de milieuvergunning van dit bedrijf niet meer over het plangebied ligt.
2.17.2. Uit artikel 5, eerste lid, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi), in samenhang bezien met artikel 8, eerste lid volgt dat geen kwetsbare gebouwen of objecten mogen worden gebouwd of gevestigd binnen de 10-6 contour van een zogenaamde risicovolle inrichting.
2.17.3. Op de plankaart is een lijn opgenomen die de risicocontour van 10-6 van Stahl Europe B.V. aanduidt.
Ingevolge artikel 3, zesde lid, onder 6.1, van de planvoorschriften, mogen, onverminderd het bepaalde in hoofdstuk II van de voorschriften, tot 1 januari 2010 in het gebied binnen de op de kaart aangegeven aanduiding "risicocontour" geen kwetsbare en/of beperkt kwetsbare objecten in gebruik worden genomen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a en m, van het Bevi.
Ingevolge artikel 3, zesde lid, onder 6.2, van de planvoorschriften, is het bepaalde in lid 6.1 niet van toepassing indien uit een onherroepelijk geworden milieuvergunning blijkt dat ter plaatse de risicocontour niet meer aanwezig is.
Ingevolge artikel 3, zesde lid, onder 6.3, van de planvoorschriften, kan het college van burgemeester en wethouders vanwege gewichtige redenen met betrekking tot de vestiging van beperkt kwetsbare objecten zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder m, van het Bevi vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 6.1.
2.17.4. Wat betreft de in artikel 3, zesde lid, onder 6.3, van de planvoorschriften, opgenomen vrijstellingsbepaling overweegt de Afdeling dat deze bepaling de mogelijkheid in het leven roept om vrijstelling te verlenen van een verbod dat geldt tot 1 januari 2010. Nu deze datum inmiddels is verstreken, komt aan deze bepaling thans geen betekenis meer toe. Nu de raad voorts ter zitting onweersproken heeft gesteld dat het college van burgemeester en wethouders geen gebruik heeft gemaakt van deze vrijstellingsbepaling bestaat bij De Eik en anderen geen procesbelang meer bij beoordeling van hun beroep op dit punt, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.17.5. Niet in geschil is dat de milieuvergunning van Stahl Europe B.V. is gewijzigd en deels is ingetrokken, zodat de risicocontour van 10-6 niet meer over het plangebied ligt. Evenmin is in geschil dat deze gewijzigde milieuvergunning inmiddels rechtens onaantastbaar is. Voor zover de risicocontour feitelijk over het plangebied zou liggen omdat de bedrijfsvoering nog niet in overeenstemming is met de voorschriften bij de gewijzigde milieuvergunning, is sprake van kwestie van handhaving die in deze procedure niet aan de orde kan komen.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de Afdeling afdoende gewaarborgd dat in overeenstemming met het Bevi geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten binnen de 10-6 contour van een zogenoemde risicovolle inrichting zullen worden gebouwd of gevestigd.
2.18. De Eik en anderen betogen dat het plan niet in voldoende parkeerplaatsen voorziet en dat het verrichte onderzoek naar de parkeerbehoefte in en nabij het plangebied gebreken vertoont.
2.18.1. Volgens het college blijkt uit nader onderzoek naar de parkeerbehoefte, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Waalwijk, aanpassing dynamische parkeerbalans" (RBOI, 13 maart 2009), dat bij een maximale invulling van het plan in het plangebied op werkdagen sprake is van een overcapaciteit van 640 parkeerplaatsen. Het college stelt zich voorts op het standpunt dat uit dit nadere onderzoek blijkt dat een tekort kan ontstaan van 81 parkeerplaatsen op koopavonden en een tekort van 77 parkeerplaatsen op zaterdagen, welk tekort volgens de raad in het plangebied kan worden opgevangen door realisering van een extra parkeerdek aan het Unnaplein en optimalisatie van de omgeving van de Taxandriaweg in het kader van de daar voorziene ontwikkeling van kantoren. Het college acht deze oplossing afdoende.
2.18.2. De Eik en anderen hebben hun betoog dat sprake is van onderschatting van de parkeerbehoefte in het plangebied onderbouwd met een beoordeling van het gemeentelijke parkeeronderzoek door adviesbureau Exante, die is opgenomen in een memo van 14 december 2009. In een berekening van de parkeerbehoefte komt Exante uit op een groter aantal benodigde parkeerplaatsen dan RBOI. In het deskundigenbericht is beschreven dat de verschillen in de door de raad en de door Exante berekende parkeerbehoefte met name voortvloeien uit een verschillende inschatting van de maximale mogelijkheden van het plan en de omstandigheid dat RBOI uitgaat van de minimale parkeernorm, zoals aanbevolen door het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: CROW).
Volgens het deskundigenbericht lijkt de inschatting van Exante, gelet op de bestaande situatie en de diverse ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, aan de hoge kant. De onderbouwing van het gebruikte aantal woningen door RBOI komt niet onaannemelijk voor, terwijl in het rapport van Exante geen onderbouwing daarvan is opgenomen, zo staat in het deskundigenbericht.
Volgens het deskundigenbericht kan een reden voor het hanteren van de minimale parkeerkencijfers van het CROW zijn dat uit tellingen blijkt dat in de praktijk sprake is van een lage bezettingsgraad in combinatie met een parkeeroverschot. In het deskundigenbericht is vermeld dat voldoende is onderbouwd dat in het onderhavige geval sprake is van een bezettingsgraad die lager is dan 100% in de maatgevende periode en dat deze constatering van RBOI wordt bevestigd door resultaten van onderzoek door Parkeergroep Nederland. Hoewel het gebruik van minimale parkeerkencijfers het gevaar met zich brengt dat de parkeerbehoefte enigszins wordt onderschat, is de inschatting van de parkeerbehoefte volgens het deskundigenbericht niet onaannemelijk.
In het deskundigenbericht staat dat de gronden aan de Taxandriaweg in eigendom zijn bij de gemeente, zodat van gemeentelijke zijde invloed kan worden uitgeoefend op de realisering, omvang en het gebruik van de op de gronden toegelaten parkeerfaciliteiten. Gelet hierop en omdat het plan de door de raad geschetste bouw van een extra parkeerdak op het Unnaplein mogelijk maakt, zijn de binnen het plangebied voorgestelde oplossingen voor het parkeertekort volgens het deskundigenbericht niet onhaalbaar.
Als conclusie over het onderzoek naar de parkeersituatie is in het deskundigenbericht vermeld dat in de parkeerbalans van de juiste uitgangspunten wordt uitgegaan en dat op basis van deze balans een redelijk inzicht kan worden verkregen in de gevolgen van het plan voor wat betreft de parkeersituatie in het centrum.
2.18.3. De Eik en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de in het deskundigenbericht opgenomen conclusie over het onderzoek naar de parkeersituatie onjuist is. Het aangevoerde geeft de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat aan het rapport van 13 maart 2009 zodanige gebreken kleven dat het college zich niet in redelijkheid op basis van dat rapport op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor zover een tekort aan parkeerplaatsen wordt verwacht daarvoor binnen het plangebied een oplossing kan worden gevonden.
2.19. De Eik en anderen voeren aan dat onduidelijk is welke uitgangspunten ten grondslag liggen aan het onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit. Voorts is geen rekening gehouden met kwetsbare groepen personen in het plangebied door de aanwezigheid van een basisschool en seniorenwoningen.
2.19.1. Het college stelt zich op het standpunt dat uit het ten behoeve van het plan verrichte luchtkwaliteitonderzoek blijkt dat de bevindingen in het rapport over de luchtkwaliteit in het plangebied juist zijn.
2.19.2. Ten behoeve van het plan is onderzoek gedaan naar de luchtkwaliteit. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Luchtkwaliteit Waalwijk centrum" van KEMA Nederland B.V. uit 2006. Dit rapport is geactualiseerd op 20 maart 2008 en op 18 maart 2009. Volgens het rapport van 18 maart 2009 wordt voldaan aan de luchtkwaliteitseisen van titel 5.2 van de Wet milieubeheer.
2.19.3. Volgens het deskundigenbericht zijn de verkeersintensiteiten op de rijksweg A59 in het onderzoek betrokken en is niet gebleken van andere relevante bronnen in de nabijheid van het plangebied. De Eik en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het deskundigenbericht op dit punt onjuist is.
In het deskundigenbericht staat voorts dat in bijlage C van het rapport van 18 maart 2009 verkeersintensiteiten zijn weergegeven voor het jaar 2008 en de peiljaren 2010 en 2020, waarbij de verwachte verkeersintensiteiten bij verwezenlijking van het plan zijn opgenomen. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen een zogenoemd 'worst case'-scenario en een reëel scenario. De stelling van De Eik en anderen dat per peiljaar geen vergelijking is gemaakt tussen de verkeersintensiteiten in de autonome situatie en in de situatie met planontwikkeling vormt geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek op dit punt onvoldoende volledig is, nu volgens de luchtkwaliteitrapporten de grenswaarden voor de luchtkwaliteit in geen enkel geval zullen worden overschreden. De aanwezigheid van een basisschool en seniorenwoningen in het plangebied is in dit verband niet van belang, nu de Wet milieubeheer niet voorziet in lagere grenswaarden voor basisscholen of seniorenwoningen.
Gelet op het voorgaande hebben De Eik en anderen niet aannemelijk gemaakt dat voornoemd rapport van 18 maart 2009 zodanige gebreken vertoont dat het college zich daarop niet heeft mogen baseren bij het nemen van het bestreden besluit. Het aangevoerde geeft de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de Wet milieubeheer niet aan het plan in de weg staat.
2.20. De Eik en anderen betogen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is gewaarborgd. In dit verband hebben zij aangevoerd dat naar hun mening sprake is van verboden staatssteun omdat een oppervlakte van ongeveer 24.000 m² grond door de gemeente is verkocht aan de ontwikkelaar tegen gunstiger voorwaarden dan gebruikelijk is. Ter ondersteuning van dit standpunt hebben zij er op gewezen dat in Tilburg en Purmerend aanzienlijk hogere verkoopprijzen worden gehanteerd voor gronden waarop een winkelcentrum is voorzien.
2.20.1. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de uiteindelijk tot stand gekomen verkoopprijs van gemeentelijke gronden waarop de herontwikkeling van het winkelgebied "De Els" is toegestaan niet ongebruikelijk is wanneer niet alleen verkoop van gronden wordt overeengekomen, maar wanneer, zoals in het voorliggende geval, daarnaast sprake is van een stedenbouwkundige herontwikkeling die onder meer verwijdering van bestaande bebouwing vereist. De raad heeft er voorts op gewezen dat in de transactie ook gronden zijn betrokken ten behoeve van infrastructuur, die door de ontwikkelaar dienen te worden teruggeleverd voor € 1,-. De raad stelt zich op het standpunt dat uit de door De Eik en anderen naar voren gebrachte voorbeelden niet blijkt of daarbij sprake is van een vergelijkbare situatie als hier aan de orde of dat daarbij sprake is van bouwrijpe grond. Voorts heeft de raad toegelicht dat de verkoopprijs in competitie tot stand is gekomen en dat, nadat acht ontwikkelaars bereid waren gebleken een bod te doen en nadat door vier ontwikkelaars die door de gemeente zijn geselecteerd daadwerkelijk een bod is gedaan, de gemeente twee ontwikkelaars heeft verzocht om op basis van een geactualiseerd masterplan "De Els" nogmaals een bod te doen. Vervolgens zijn de gronden verkocht aan de ontwikkelaar met het beste bod, aldus de raad. De Eik en anderen hebben niet aangevoerd dat de door de raad beschreven procedure niet, of niet op de juiste wijze, zou zijn gevolgd. In het licht van de bij verkoop van de gemeentelijke gronden gevolgde procedure en gelet op de toelichting van de raad dat bij de totstandkoming van de verkoopprijs van belang is dat het in dit geval gaat om een stedelijke herontwikkeling is de Afdeling van oordeel dat De Eik en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat bij de overeenkomst tussen de gemeente en de ontwikkelaar van "De Els" sprake is van ongeoorloofde staatssteun.
Gelet op het voorgaande geeft hetgeen De Eik en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan is gewaarborgd.
2.21. De Eik en anderen hebben zich voor het overige beperkt tot het verwijzen naar in eerdere instantie naar voren gebrachte argumenten. In de overwegingen van het bestreden besluit is hierop ingegaan. De Eik en anderen hebben in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende argumenten onjuist zou zijn.
2.22. Gelet op het overwogene in 2.15.4 geeft hetgeen De Eik en anderen hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden II" en de aanduiding '(e)' dan wel '(t)' dat betrekking heeft op delen van hun percelen aan de [locatie 7] en [locatie 8], alsmede op een strook grond naast deze percelen. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
Gelet op het overwogene in 2.15.4 geeft hetgeen De Eik en anderen hebben aangevoerd voorts aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden II" dat betrekking heeft op het deel van hun percelen aan de [locatie 7] en [locatie 8] dat is aangeduid als 'bebouwingsvlak' niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door dit plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.
Gelet op het voorgaande en gezien de samenhang tussen voornoemde plandelen bestaat aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden II" en de aanduiding 'wijzigingsbevoegdheid II'.
Hetgeen De Eik en anderen voor het overige hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor het overige niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Proceskosten
2.23. Ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 3] en De Eik en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Wat betreft de door De Eik en anderen verzochte vergoeding van gemaakte kosten in verband met het aan hen door een deskundige uitgebrachte verslag over verkeer, luchtkwaliteit en externe veiligheid overweegt de Afdeling dat de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was. Ter bepaling of het inroepen van een deskundige redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Naar het oordeel van de Afdeling hebben De Eik en anderen daarvan niet mogen uitgaan, gezien de inhoud van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde onderzoeksrapporten over verkeer, luchtkwaliteit en externe veiligheid.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van de vereniging Vereniging van eigenaren de Eik en anderen niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen het besluit tot goedkeuring van artikel 3, zesde lid, onder 6.3, van de planvoorschriften;
II. verklaart de beroepen van de vereniging Vereniging van eigenaren de Eik en anderen en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 21 april 2009, kenmerk 1453517, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduidingen '(g)' en 'A' dat ziet op een deel van het perceel Stationsstraat 71b;
b. het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden II" en de aanduiding 'wijzigingsbevoegdheid II';
IV. onthoudt goedkeuring aan de onder II. genoemde plandelen;
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. verklaart het beroep van [appellant sub 1] geheel, en de beroepen van de vereniging Vereniging van eigenaren de Eik en anderen en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] voor het overige, ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij de vereniging Vereniging van eigenaren de Eik en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 839,65 (zegge: achthonderdnegenendertig euro en vijfenzestig cent), waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 261,84 (zegge: tweehonderdeenenzestig euro en vierentachtig cent);
VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de vereniging Vereniging van eigenaren de Eik en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Van Steenbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2010
528.