201002132/1/H3
Datum uitspraak: 3 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 januari 2010 in zaak nr. 09/2120 in het geding tussen:
de voorzitter van de ring Utrecht van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (hierna: de voorzitter).
Bij besluit van 25 oktober 2007 heeft de voorzitter de door [appellante] ingediende klacht ter zake van een declaratie van [notaris] te Utrecht, buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 12 december 2008 heeft mr. P.J.M. Esser namens de voorzitter het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de buitenbehandelingstelling van de klacht, gegrond verklaard en de klacht alsnog in behandeling genomen en bepaald dat de nota dient te worden gematigd in die zin, dat zij kan worden verminderd met de helft van het gedeclareerde meerwerk.
Bij uitspraak van 13 januari 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 december 2008 vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat de nota kan worden verminderd met de helft van het gedeclareerde meerwerk, bepaald dat aan [appellante] een bedrag van € 1.327,30 dient te worden terugbetaald, vermeerderd met de samengesteld te berekenen wettelijke rente met ingang van 9 juli 2004 tot aan de dag der voldoening en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 12 december 2008.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 30 maart 2010.
De voorzitter heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2010, waar [appellante] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], is verschenen. Voorts is daar als derde-belanghebbende de notaris gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 10:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet.
Ingevolge artikel 10:6, eerste lid, kan de mandaatgever de gemandateerde per geval of in het algemeen instructies geven ter zake van de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid.
2.2. [appellante] betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit op bezwaar van de voorzitter ten onrechte in mandaat door mr. P.J.M. Esser, voormalig voorzitter van de ring Utrecht van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, is genomen.
2.2.1. Niet valt in te zien dat de positie van de voormalig voorzitter zich niet verdraagt met de bevoegdheid van de voorzitter om met toepassing van artikel 10:6, eerste lid, van de Awb instructies te geven ter zake van de aan de voormalig voorzitter gemandateerde bevoegdheid. Derhalve heeft een heroverweging binnen de directe invloedssfeer van de mandaatgever plaatsgevonden. Voorts ziet de Afdeling met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de aard van de bevoegdheid om op bezwaar te beslissen zich in dit geval tegen de mandaatverlening verzet. Het betoog faalt.
2.3. Ingevolge artikel 55, eerste lid, van de Wet op het notarisambt (hierna: Wna) is de notaris verplicht om op verzoek van de cliënt een rekening van zijn honorarium voor ambtelijke werkzaamheden en de overige aan de zaak verbonden kosten op te maken, waaruit duidelijk blijkt op welke wijze het in rekening gebrachte bedrag is berekend.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, kan indien over de in het eerste lid bedoelde rekening geschil ontstaat, de meest gerede partij bij met redenen omkleed schriftelijk verzoek aan de voorzitter van het bestuur van de ring in het arrondissement waar de notaris gevestigd is, een beslissing vragen.
2.4. Met de nota van afrekening ten behoeve van de overdracht op 13 augustus 2001 van de woning aan de [locatie] te Utrecht heeft de notaris bij [appellante] en de overige drie mede-eigenaren f 4.747,50 aan honorarium in rekening gebracht ter zake bijzondere voor rekening van de verkopers komende werkzaamheden.
2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de werkzaamheden verbandhoudende met de ingebrekestelling noodzakelijk waren. Niet de verkopers, zo stelt [appellante], maar het notariskantoor is in gebreke gebleven door haar niet tijdig te informeren over de leveringsdatum van de woning aan de [locatie] te Utrecht en het niet tijdig verzorgen van de daartoe vereiste volmachten. Indien zij eerder op de hoogte was geweest van de leveringsdatum had een ingebrekestelling achterwege kunnen blijven en had de notaris geen extra kosten hoeven maken, aldus [appellante].
2.5.1. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij een adequate reactie van het notariskantoor in het geheel geen extra werkzaamheden behoefden te worden verricht. De notaris was verplicht vast te stellen dat de verkoop van de woning geschiedde met instemming van alle eigenaren. De beide dochters van [appellante] hadden elk 1% van de eigendom. Toen de notaris vaststelde dat de door [appellante] overgelegde volmachten van haar dochters niet toereikend waren, heeft de notaris het nodige moeten verrichten om de benodigde volmachten van de dochters alsnog te verkrijgen. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat deze extra werkzaamheden noodzakelijk waren. Met de rechtbank ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het standpunt van de voorzitter dat de daarvoor in rekening gebrachte kosten, gelet onder meer op de hoogte van het gehanteerde uurtarief, tot de helft moeten worden gematigd onjuist is, in die zin dat deze verder gematigd of geheel achterwege hadden moeten blijven. Het betoog faalt.
2.6. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de voorzitter door niet binnen een redelijke termijn op haar klacht te beslissen, heeft gehandeld in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.6.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het EHRM naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).
2.6.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2008, nr. 200802629/1 (www.raadvanstate.nl), is in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag, zoals de Afdeling voorts in die uitspraak heeft overwogen, de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de in 2.6.1. vermelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
2.6.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 4 maart 2009 in zaak nr. 200804799/1; www.raadvanstate.nl), vangt de redelijke termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. In gevallen zoals deze, waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden, dient de rechtbank daarover op basis van de voormelde voor de behandeling van het bezwaar en het beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Bij die beoordeling geldt dat de behandeling van het bezwaar en de behandeling van het beroep tezamen niet meer dan drie jaar mag duren en dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling.
2.6.4. [appellante] heeft op 4 december 2007 bezwaar gemaakt tegen het besluit van de voorzitter van 25 oktober 2007 tot buitenbehandelingstelling van de klacht. De voorzitter heeft op 12 december 2008 op het bezwaar beslist en de rechtbank heeft bij uitspraak 13 januari 2010 op het daartegen ingestelde beroep beslist. Aldus is sprake van een behandelingsduur die is gebleven binnen de hiervoor bedoelde termijn van drie jaar en is de redelijke termijn in de hier bedoelde zin niet geschonden. De periode gelegen tussen de aanvraag van 9 juli 2004 en het indienen van het bezwaarschrift is in dit verband niet relevant. Het is de Afdeling niet gebleken dat [appellante] bij brief van 1 mei 2005, zoals door haar gesteld, dan wel bij brief van een andere datum bezwaar heeft gemaakt wegens het niet tijdig beslissen op haar klacht. De rechtbank heeft dit terecht onderkend. Het betoog faalt. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat in zoverre geen grond bestaat voor toekenning van schadevergoeding.
2.7. [appellante] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken ondanks dat haar beroep gegrond is verklaard en zij om vergoeding van reiskosten en kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft verzocht.
2.7.1. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de voorzitter had moeten veroordelen in de kosten van de door een derde aan haar beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat voor zover aan [appellante] al beroepsmatig rechtsbijstand is verleend, gelet op de familiebetrekkingen tussen [appellante] en [gemachtigde] in dit geval geen rechtsbijstand door een derde is verleend, zodat in zoverre geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling. Het betoog faalt in zoverre.
De rechtbank heeft evenwel ten onrechte geen grond gezien de voorzitter te veroordelen in de reiskosten van [appellante]. Nu niet is gebleken dat het niet mogelijk was voor [appellante] met het openbaar vervoer te reizen komen voor vergoeding in aanmerking een retourbiljet NS tweede klasse Leiden - Den Haag en 8 strippen. Het betoog slaagt dan ook in zoverre.
2.8. Het hoger beroep van [appellante] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de voorzitter niet heeft veroordeeld in de bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen reiskosten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de voorzitter alsnog in deze kosten veroordelen. Voor het overige dient de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.9. De voorzitter dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 januari 2010 in zaak nr. 09/2120, voor zover de voorzitter van de ring Utrecht van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie daarbij niet is veroordeeld in de bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen reiskosten;
III. veroordeelt de voorzitter van de ring Utrecht van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 9,89 (zegge: negen euro en negenentachtig eurocent);
IV. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, voor zover aangevallen;
V. veroordeelt de voorzitter van de ring Utrecht van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 10,05 (zegge: tien euro en vijf eurocent);
VI. gelast dat de voorzitter van de ring Utrecht van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010