201001957/1/H3.
Datum uitspraak: 3 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 januari 2010 in zaak
nr. 09/3668 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 16 april 2009 heeft het CBR geconstateerd dat [wederpartij] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid en haar rijbewijs voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 2 juli 2009 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 januari 2010, verzonden op 2 februari 2010, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 juli 2009 vernietigd en het besluit van 16 april 2009 geschorst tot zes weken na de verzending van het nieuw te nemen besluit op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 25 augustus 2010 heeft het CBR, opnieuw beslissend op het tegen het besluit van 16 april 2009 door [wederpartij] gemaakte bezwaar, dat bezwaar gegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op het niet voldoen aan paragraaf 8.3 van de bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 behorende bijlage (hierna: de bijlage) en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Het bestreden besluit van 16 april 2009 is in stand gelaten, met dien verstande dat [wederpartij] ongeschikt is geacht op grond van paragraaf 8.1 van de bijlage.
[wederpartij] heeft hierop een reactie ingediend.
Het CBR heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2010, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, juridisch medewerker bij het CBR, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. R.T.A.G. Keller, advocaat te Tilburg, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat de betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Dit onderzoek wordt door een deskundige uitgevoerd.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek of de onderzoeken inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
In artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In die bijlage is in paragraaf 8.1 vermeld dat de in dit hoofdstuk beschreven eisen voornamelijk betrekking hebben op de situatie van een voorgeschiedenis van psychiatrische problematiek. Bij de beoordeling van die voorgeschiedenis is van belang: het ziektebeloop (de betrokkene zal bij voorkeur minstens een tot twee jaar vrij moeten zijn van recidieven, afhankelijk van de ernst van de aandoening), de (on)voorspelbaarheid van uitingen van de aandoening, het ziekte-inzicht en de therapietrouw van de betrokkene. Als de aandoening een reversibele organische stoornis tot grondslag had (heeft), dan kan de keurling na herstel in de regel goedgekeurd worden. Is of was een reversibele organische stoornis niet in het geding, dan doet zich de vraag voor of er restverschijnselen zijn, of dat er kans is op een recidief dat de verkeersveiligheid in gevaar kan brengen. Beantwoording van die vraag vergt een specialistisch rapport.
In paragraaf 8.3 is vermeld dat personen met een unipolaire of bipolaire stoornis, die therapeutisch goed zijn ingesteld (regelmatige controle, recidiefvrije periode van minstens één jaar) en een redelijk ziekte-inzicht hebben, in beginsel niet ongeschikt hoeven te zijn. Wel is een specialistisch rapport vereist. Mensen met regelmatig terugkerende manische episoden zijn in het algemeen ongeschikt voor het rijbewijs. Hetzelfde geldt voor mensen met een geregeld optredende depressie IEZ. Ook mensen die voor hun aandoening hoge doses sederende psychofarmaca nodig hebben, zijn ongeschikt voor deelname aan het gemotoriseerde verkeer, aldus deze paragraaf.
In paragraaf 8.7 is vermeld dat personen die op grond van stoornissen in hun persoonlijkheid grote aanpassingsmoeilijkheden hebben met betrekking tot de eisen van de maatschappij, in de regel ook in het verkeer onaangepaste gedragingen zullen vertonen, waardoor zij ongeschikt kunnen zijn voor deelname aan het gemotoriseerde verkeer. Mensen met ernstige persoonlijkheidsstoornissen (zoals bijvoorbeeld antisociale persoonlijkheidsstoornissen, borderline persoonlijkheidsstoornis en paranoïde persoonlijkheidsstoornis) zijn ongeschikt voor elk rijbewijs, wanneer zij duidelijk blijk hebben gegeven (bijvoorbeeld in de vorm van grove verkeersovertredingen of -delicten) van:
- gebrek aan sociale verantwoordelijkheid of gebrekkig geweten;
- miskenning van de risico's van rijden onder invloed van alcohol of andere gedragsbeïnvloedende middelen (zie ook paragraaf 8.8).
Voor elke beslissing op dit gebied is een specialistisch rapport geboden.
2.2. Na een mededeling in de zin van artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 heeft [wederpartij] zich onderworpen aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet. Dit onderzoek heeft op 20 december 2008 plaatsgevonden en bestond uit een anamnese en een psychiatrisch en een laboratoriumonderzoek. De betrokken keurend artsen M.L. Simpson-Cornelisse en psychiater D. Naus hebben in het verslag van bevindingen (hierna: het rapport), dat het CBR aan haar in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag heeft gelegd, de diagnose bipolaire I stoornis, laatste episode manische, in vroege remissie (hierna: bipolaire stoornis) gesteld. Op grond van dit rapport heeft het CBR [wederpartij] ongeschikt geacht voor het besturen van motorrijtuigen en op grond van paragraaf 8.3 van de bijlage het besluit van 16 april 2009 genomen.
2.3. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd en het besluit van 16 april 2009 geschorst tot zes weken na de verzending van het nieuw te nemen besluit op bezwaar, omdat het besluit op bezwaar niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen en niet op een deugdelijke motivering berust. Zij heeft daartoe overwogen dat het, gelet op de gemotiveerde betwisting van [wederpartij] dat sprake is van een bipolaire stoornis, op de weg van het CBR lag de keurend psychiater om een aanvullend rapport te vragen. Het CBR heeft niet zonder meer een conclusie over de rijgeschiktheid van [wederpartij] mogen trekken op basis van de beschikbare gegevens, aldus de rechtbank.
2.4. Het CBR heeft hiertegen aangevoerd dat uit het rapport genoegzaam blijkt dat [wederpartij] ten tijde van het onderzoek niet voldeed aan de eisen van geschiktheid en dat op grond daarvan terecht is overgegaan tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. In april 2008 deed [wederpartij] immers nog een poging tot suïcide en rond 4 oktober 2008 was er een manische episode. Het CBR ziet hierin voldoende grondslag voor de gestelde bipolaire stoornis. De recidiefvrije periode van ten minste één jaar was ten tijde van het onderzoek bovendien nog niet verstreken.
De betwisting daarvan door [wederpartij] en de ter motivering daarvan overgelegde beschikking van 13 oktober 2008 leveren volgens het CBR onvoldoende grond op om te twijfelen aan de juistheid van de gestelde diagnose, zodat hij niet onzorgvuldig heeft gehandeld door het standpunt van [wederpartij] dat zij niet lijdt aan een bipolaire stoornis in bezwaar niet voor te leggen aan de keurend psychiater. Het is bovendien niet aan hem en de bestuursrechter om te beoordelen of voor het psychiatrisch oordeel voldoende grondslag bestaat, aldus het CBR.
2.5. Uit het rapport volgt dat bij de anamnese naar voren is gekomen dat [wederpartij] sinds tweeënhalf jaar onder behandeling is vanwege een bipolaire stoornis met suïcidaliteit en dat zij in het verleden diverse suïcidepogingen heeft gedaan. De laatste poging was in april 2008. [wederpartij] is tot 10 november 2008 gedurende vijf weken opgenomen geweest en sindsdien is zij stabiel met gebruik van medicatie. Zij heeft verder verklaard dat zij ten tijde van de aanhouding op 4 oktober 2008 in verwarde toestand in de trein zat onderweg naar Schiphol en dat zij van plan was naar Hawaï te vliegen om uit te zoeken of zij daar met haar dochters kon gaan wonen. Beschouwend maakte [wederpartij] ten tijde van de aanhouding op 4 oktober 2008 een manische episode door, aldus de keurend artsen in het rapport. Bij het psychiatrisch en laboratoriumonderzoek werden geen afwijkingen geconstateerd.
In bezwaar heeft [wederpartij] gesteld dat zij niet lijdt aan een bipolaire stoornis en dat zij in verband met een gediagnosticeerde borderline persoonlijkheidsstoornis opgenomen is geweest. Ter motivering van haar standpunt heeft zij een beschikking overgelegd van de rechtbank Breda, sector civiel recht, van 13 oktober 2008 tot verlening van een machtiging tot voorzetting van haar inbewaringstelling in een psychiatrisch ziekenhuis. Het CBR heeft hierin geen aanleiding gezien aan de in het rapport door de keurend artsen gestelde diagnose te twijfelen. In het besluit op bezwaar heeft het CBR daartoe gesteld dat [wederpartij] zelf heeft verklaard onder behandeling te zijn voor een bipolaire stoornis en dat de door haar overgelegde beschikking dit geenszins uitsluit. Ervan uitgaande dat [wederpartij] onder behandeling is voor een bipolaire stoornis is het volgens het CBR op zijn minst aannemelijk dat zij een manische episode doormaakte. Voorts wordt in het besluit op bezwaar vermeld dat niet is gebleken dat het rapport naar de wijze van totstandkoming dan wel naar de inhoud zodanige gebreken vertoont dat daarin aanleiding had gelegen een andere uitslag vast te stellen en dat derhalve niet valt in te zien waarom op grond van het rapport en het onderzoek niet zou kunnen worden geconcludeerd dat paragraaf 8.3 van de bijlage op [wederpartij] van toepassing is.
Niet is gebleken dat de keurend artsen contact hebben gehad met de in het rapport met name genoemde behandelend arts van [wederpartij]. De door de keurend artsen gestelde diagnose is derhalve enkel gebaseerd op mededelingen van [wederpartij]. In de omstandigheid dat [wederpartij] voorts gemotiveerd heeft betwist dat zij onder behandeling is voor een bipolaire stoornis, welk element in het rapport van doorslaggevende betekenis is geweest voor de door de keurend psychiater gestelde diagnose, had het CBR aanleiding moeten zien te twijfelen aan de juistheid van de diagnose. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het op de weg van het CBR lag de keurend psychiater om een aanvullend rapport te vragen. Nu het CBR heeft nagelaten aanvullend onderzoek te doen en uit het besluit op bezwaar niet is gebleken dat [wederpartij], ook indien zij niet onder behandeling zou zijn voor een bipolaire stoornis, op grond van de overige in het rapport gestelde bevindingen ongeschikt moet worden geacht, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het besluit op bezwaar niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen en niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat een diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis zoals genoemd in paragraaf 8.7 van de bijlage niet zonder meer tot ongeschiktheid leidt. Het betoog faalt.
Nu [wederpartij], naar het CBR onweersproken heeft gesteld, inmiddels in het bezit is van het rijbewijs, behoeft hetgeen het CBR daaromtrent heeft aangevoerd, geen bespreking.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Bij besluit van 25 augustus 2010 heeft het CBR, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op de door [wederpartij] gemaakte bezwaren tegen het besluit van 16 april 2009. Aangezien het CBR niet geheel aan de bezwaren van [wederpartij] is tegemoetgekomen, wordt dit besluit, met toepassing van artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, bij de behandeling van het hoger beroep betrokken.
2.8. Het CBR heeft naar aanleiding van de aangevallen uitspraak de bij het onderzoek van 20 december 2008 betrokken psychiater om commentaar gevraagd in verband met de betwisting van [wederpartij] dat zij lijdt aan een bipolaire stoornis. De psychiater heeft in een reactie van 19 april 2010 gesteld dat bij [wederpartij] hoe dan ook sprake is van een psychiatrische voorgeschiedenis en geen sprake is van een langdurig stabiele situatie.
Gelet hierop heeft het CBR [wederpartij] ongeschikt geacht voor het besturen van motorrijtuigen op grond van paragraaf 8.1 van de bijlage en bij besluit van 25 augustus 2010 het besluit van 16 april 2009 om die reden in stand gelaten. [wederpartij] kan zich met het besluit van 25 augustus 2010 niet verenigen.
2.9. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2010 in zaak nr.
200907363/1/H3kan paragraaf 8.1 van de bijlage slechts dan een zelfstandige betekenis toekomen als de ziektebeelden genoemd in de paragrafen 8.2 tot en met 8.9 niet van toepassing zijn.
Uit het besluit van 25 augustus 2010 blijkt geenszins dat voldoende is onderzocht dat op [wederpartij] geen ziektebeeld genoemd in de paragrafen 8.2 tot en met 8.9 van toepassing is. De Afdeling is derhalve van oordeel dat het besluit van 25 augustus 2010 niet op een deugdelijke motivering berust en in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen.
2.10. Het beroep is gegrond.
2.11. Het CBR dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 25 augustus 2010, kenmerk 2008018187/JJK, gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. bepaalt dat van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen een griffierecht van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010