200909762/1/M2.
Datum uitspraak: 3 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn,
verweerder.
Bij besluit van 20 oktober 2009 heeft het college op grond van artikel 2.20, vijfde lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) maatwerkvoorschriften gesteld voor inrichting gelegen aan [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de gemeente Apeldoorn ingekomen op 15 december 2009, beroep ingesteld. De gemeente Apeldoorn heeft het beroep doorgezonden aan de Raad van State, waar het bij brief is ingekomen op 16 december 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door M. Bomhof en L. Steffens, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op 3 juni 2009 heeft [appellant] een verandering van het horecabedrijf gevestigd aan [locatie] te Apeldoorn bij het college gemeld als bedoeld in artikel 1.10, eerste en tweede lid, van het Activiteitenbesluit. Bij deze melding is een door Alcedo B.V. opgesteld akoestisch rapport van 15 mei 2009 gevoegd, waaruit blijkt dat de ingevolge artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit geldende geluidgrenswaarden door het in werking zijn de inrichting worden overschreden. Daarom zijn in het bestreden besluit op grond van artikel 2.20, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit maatwerkvoorschriften gesteld voor het in gebruik nemen van een geluidbegrenzer ten behoeve van de binnen de inrichting aanwezige muziekinstallatie.
2.2. [appellant] voert aan dat het college ten onrechte van de toepasselijkheid van de geluidgrenswaarden in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit is uitgegaan. Daartoe voert hij aan dat het overgangsrecht behorende bij het Activiteitenbesluit van toepassing is, omdat sinds 90 jaar een horecabedrijf op de locatie is gevestigd.
2.2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het overgangsrecht behorende bij het Activiteitenbesluit niet van toepassing is. Hiertoe heeft het college ter zitting aangevoerd dat eerst vanaf 1 december 1992 cafés en discotheken onder de werking van de toenmalige Hinderwet zijn komen te vallen. Voor die datum werden onder meer cafés en discotheken in beginsel niet als inrichting aangemerkt. Het horecabedrijf is aldus eerst vanaf 1 december 1992 vergunningplichtig op grond van de Hinderwet en gelet hierop is het bij het Activiteitenbesluit behorende overgangsrecht niet van toepassing.
Voor zover het horecabedrijf destijds wel als inrichting diende te worden aangemerkt, voert het college aan dat uit de uitspraak van de Afdeling van 2 december 2009, in zaak nr.
200902189/1/M2volgt, dat artikel 6.12, eerste en derde lid, van het Activiteitenbesluit op zodanige wijze dient te worden uitgelegd, dat op grond van dit artikel voor een inrichting alleen hogere geluidgrenswaarden gelden indien en voor zover in een op 1 december 1992 voor deze inrichting geldende vergunning krachtens de Hinderwet of de Wet geluidhindervergunning hogere waarden waren opgenomen. Voor de inrichting was op 1 december 1992 geen vergunning in werking, zodat volgens het college geen hogere geluidgrenswaarden gelden dan de waarden van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit.
2.2.2. Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, voor zover hier van belang, mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van gevoelige gebouwen niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge artikel 2.20, vijfde lid, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen welke technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht en welke gedragsregels in acht worden genomen teneinde aan geldende geluidsnormen te voldoen.
Ingevolge artikel 6.12, eerste en derde lid, worden de in artikel 2.17 genoemde waarden met 5 dB(A) verhoogd indien onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2.17 op grond van voorschrift 1.1.7 van de bijlage bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer hogere waarden golden.
2.2.3. Ingevolge voorschrift 1.1.7 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer worden de waarden voor het equivalente geluidniveau van 50, 45 en 40 dB(A) met 5 dB(A) verhoogd in gevallen waarin voorschrift 2.2 van bijlage 1 van het Besluit horecabedrijven milieubeheer op de inrichting van toepassing was, tenzij lagere waarden waren vastgelegd in de milieuvergunning die gold op 1 december 1992. In dat geval gelden die lagere waarden.
2.2.4. Op 1 december 1992 is het Besluit horecabedrijven Hinderwet in werking getreden (Stb. 1992, 298). Gelijktijdig met het Besluit horecabedrijven Hinderwet is het Besluit aanwijzing horecabedrijven Hinderbesluit in werking getreden (Stb. 1992, 297). Met de inwerkingtreding van het Besluit aanwijzing horecabedrijven Hinderbesluit is het horecabedrijf als inrichting onder de werking van de Hinderwet komen te vallen. Het Besluit horecabedrijven Hinderwet is op 25 maart 1993 vervangen door het Besluit horecabedrijven milieubeheer (Stb. 1993, 103).
Ingevolge voorschrift 2.2 van bijlage 1 bij het Besluit horecabedrijven milieubeheer, voor zover hier van belang, mag in afwijking van voorschrift 2.1 voor inrichtingen die reeds zijn opgericht vóór de datum waarop dit besluit op die inrichting van toepassing wordt, het equivalente geluidniveau 55, 50 en 45 dB(A) bedragen, met dien verstande dat indien ten behoeve van die inrichting een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, de Hinderwet of artikel 12 van de Wet geluidhinder is verleend, het equivalente geluidniveau niet hoger mag zijn dan de waarde die is vastgelegd in die vergunning. Het bevoegd gezag kan ingevolge dit voorschrift nadere eisen stellen ten aanzien van de toelaatbare equivalente geluidniveaus voor de inrichting.
2.2.5. Niet in geschil is dat op de locatie [locatie] vóór 1 december 1992 een horecabedrijf was gevestigd en sindsdien in werking is geweest. Voor de inrichting gold geen milieuvergunning krachtens de Hinderwet of de Wet milieubeheer of een vergunning op grond van artikel 12 van de Wet geluidhinder ten tijde van het van toepassing worden van het Besluit horecabedrijven Hinderwet. Voorts heeft het college toentertijd geen nadere eisen gesteld waarbij de geluidgrenswaarden voor de inrichting zijn aangepast.
Uit het vorengaande volgt dat voorschrift 2.2 van bijlage 1 van het Besluit horecabedrijven milieubeheer op het horecabedrijf van toepassing was. Hieraan kan niet afdoen dat het horecabedrijf voorafgaand aan het van toepassing worden van het Besluit horecabedrijven Hinderwet niet vergunningplichtig onder de Hinderwet was, aangezien de feitelijke oprichting van de inrichting in dit verband relevant is.
Gelet op het voorgaande golden destijds grenswaarden voor het equivalente geluidniveau van 55, 50 en 45 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. Dit brengt mee dat, gelet op voorschrift 1.1.7 van de bijlage bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, onder de gelding van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer voor de inrichting dezelfde grenswaarden golden. Gelet daarop gelden ingevolge artikel 6.12, eerste en derde lid, van het Activiteitenbesluit voor de inrichting geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 55, 50 en 45 dB(A).
2.2.6. De door het college genoemde uitspraak van de Afdeling van 2 december 2009 kan niet tot een ander oordeel leiden, nu die uitspraak ziet op een situatie waarbij het ging om een vóór 1 december 1992 opgerichte inrichting waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 12 van de Wet geluidhinder gold. De Afdeling heeft met betrekking tot die specifieke situatie - kort weergegeven - geoordeeld dat het overgangsrecht van artikel 6.12, eerste en derde lid, van het Activiteitenbesluit niet van toepassing is, omdat niet is komen vast te staan dat in de voor de inrichting verleende vergunning als bedoeld in artikel 12 van de Wet geluidhinder hogere waarden waren vastgesteld, dan de waarden van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit. Deze uitspraak brengt niet mee, zoals het college stelt, dat de Afdeling artikel 6.12, eerste en derde lid, van het Activiteitenbesluit zodanig uitlegt dat op grond van dit artikel alleen hogere waarden van toepassing zijn wanneer op 1 december 1992 voor een inrichting een vergunning gold waarin hogere waarden waren vastgesteld. Het beroep van het college op deze uitspraak berust derhalve op een onjuiste lezing.
2.2.7. Nu het overgangsrecht behorende bij het Activiteitenbesluit op deze inrichting van toepassing is, gelden voor de inrichting hogere geluidgrenswaarden dan de grenswaarden van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit, die het college bij het nemen van het bestreden besluit bij het stellen van de maatwerkvoorschriften tot uitgangspunt heeft genomen.
2.2.8. Gezien het bovenstaande is het bestreden besluit in strijd met artikel 6.12, eerste en derde lid, van het Activiteitenbesluit.
2.3. Het beroep is gegrond. Het besluit van 20 oktober 2009 dient te worden vernietigd.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn van 20 oktober 2009, kenmerk 25731;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt;
IV. gelast dat de secretaris van de raad van state aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 149,00 (zegge: honderdnegenenveertig euro) vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010