201003817/1/H2.
Datum uitspraak: 3 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 9 maart 2010 in zaak nr. 09/419 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Smallingerland.
Bij besluit van 12 augustus 2008 heeft de raad een verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 6 januari 2009 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 6 januari 2009 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2010, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2010, waar [appellant], in persoon, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit artikel gold ten tijde hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO of een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.1.1. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van het oude planologische regime maximaal kon worden gerealiseerd en na de planologische maatregel maximaal kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden. Dit uitgangspunt geldt evenzeer voor de vaststelling van de eventuele waardevermindering.
2.2. [appellant], eigenaar van het perceel met vrijstaande woning aan de [locatie] te [woonplaats], heeft verzocht om vergoeding van de waardevermindering van zijn woning ten gevolge van twee krachtens artikel 19 WRO genomen vrijstellingsbesluiten van 11 februari 2003 en het op 22 april 2003 in werking getreden bestemmingsplan "Drachtstervaart", die de realisatie van woningbouw op een kortste afstand van 75 m van zijn perceel mogelijk hebben gemaakt.
2.2.1. Bij besluit van 6 januari 2009 heeft de raad het standpunt gehandhaafd dat [appellant] door de planologische wijzigingen niet in een nadeliger situatie is komen te verkeren.
De rechtbank heeft dit besluit wegens een motiveringsgebrek vernietigd en heeft bepaald dat de raad een nieuw besluit op het bezwaar neemt. De rechtbank heeft verder, voor zover thans van belang, overwogen dat het door [appellant] ingebrachte rapport "De meerwaarde van groen voor wonen; een regionale analyse" van Landbouw-Economisch Instituut (LEI-DLO), te algemeen van aard is om op basis daarvan in een concreet geval de planschade ten gevolge van verlies van groenvoorzieningen vast te stellen.
2.3. Tegen laatstgenoemd oordeel richt zich het hoger beroep. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het ingebrachte rapport objectief hanteerbare gegevens bevat over de invloed van groenvoorzieningen op de vrije verkoopwaarde van woningen, gespecificeerd naar provincie en stedelijkheidsklasse en uitgedrukt in percentages van de vrije verkoopwaarde. [appellant] stelt dat, voor zover het rapport gebaseerd is op de resultaten van een makelaarsenquête met betrekking tot 2-onder-1-kap woningen, dit niet afdoet aan de bruikbaarheid ervan voor zijn vrijstaande woning. In het rapport wordt vermeld dat personen in de hogere inkomensgroepen in het algemeen bereid zijn om een relatief hoger bedrag voor een woning in de nabijheid van groenvoorzieningen uit te geven. Het onderzoek is uitgevoerd met behulp van een aselecte steekproefmethode, waarbij de betrouwbaarheid van de uitkomsten wetenschappelijk is berekend. [appellant] stelt dat de percentages in tabellen 3.6, 3.7, en 3.8 van het rapport toepasbaar zijn bij het bepalen van de door hem geleden schade. Ter motivering van zijn standpunt heeft hij voorts een rapport ingebracht van NOMIS Taxatiebureau o.g. van 24 september 2010.
2.3.1. De bepaling van de waardedaling van de woning komt bij een verzoek om planschade eerst aan de orde nadat is vastgesteld dat een planologische wijziging tot een nadeliger situatie heeft geleid ten opzichte van de situatie onder het voorheen vigerende planologische regime. De schade wordt dan vastgesteld op het verschil tussen de prijs die de woning of het perceel zou hebben opgebracht onder het oude planologische regime en de prijs in de nieuwe situatie. Daarbij wordt uitgegaan van de prijs die een redelijk denkend en handelend koper onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de planologische wijziging en op het tijdstip direct daarna voor een woning of perceel zou hebben geboden. Die koper wordt geacht uit te gaan van maximale invulling van het planologische regime vlak voor en vlak na de peildatum, ofwel van alle theoretische mogelijkheden daarvan, en zijn prijs daarop af te stemmen. [appellant] heeft met zijn betoog niet onderkend dat de in het rapport vermelde percentages geen betekenis kunnen hebben voor de bepaling van planschade, reeds nu bij de totstandkoming van deze percentages geen rekening is gehouden met de maximale mogelijkheden van de planologische regimes. Het door [appellant] ingebrachte rapport van NOMIS taxatiebureau o.g. van 24 september 2010 gaat er ten onrechte vanuit dat de percentages toepasbaar zijn bij het bepalen van de planschade.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Larsson-van Reijsen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010