201001721/1/H1.
Datum uitspraak: 3 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de vereniging "Vereniging tot behoud van landelijk Oele", [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna: de vereniging en anderen), gevestigd onderscheidenlijk wonend te Hengelo,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. het college van burgemeester en wethouders van Hengelo,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 20 januari 2010 in zaak nr. 09/648 in het geding tussen:
de vereniging en anderen en [appellant sub 1B]
Bij besluit van 19 februari 2009 heeft het college het verzoek van de vereniging en anderen om handhavend op te treden tegen de bouwwerkzaamheden op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 12 mei 2009 heeft het college het door de vereniging en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door de vereniging en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 mei 2009 vernietigd, het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van de vereniging en anderen te nemen en bepaald dat de bij uitspraak van 24 juli 2009 getroffen voorziening voortduurt tot en met zes weken na verzending van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vereniging en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2010, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2010, hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2010, waar de vereniging en anderen, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. M. Nijkamp, advocaat te Hengelo, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.S. van Dijk en B.J.A. Leferink, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" is het perceel bestemd voor "Open agrarisch gebied". Op de plankaart is ter plaatse door middel van de aanduiding "(Am)" een bouwperceel voor een middelgroot agrarisch bedrijf aangegeven.
Bij besluiten van 28 juli 1994 en 1 juni 2004 heeft het college bouwvergunningen verleend voor het oprichten van een bedrijfswoning en een stoeterij op het perceel, respectievelijk het veranderen en vergroten van de stoeterij. [appellant sub 2] heeft het perceel op 18 december 2008 in eigendom verworven en de bouwvergunningen zijn overgeschreven op zijn naam. Vervolgens is een aanvang gemaakt met de bouw van de bedrijfswoning. Niet in geschil is dat de woning niet (meer) ten behoeve van een stoeterij, zoals vergund, wordt gebouwd.
2.2. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vereniging en anderen geen belanghebbenden zijn bij het besluit van 19 februari 2009. De rechtbank heeft, door te verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2007 in zaak nr.
200602745/1waarin de vereniging en anderen zonder nadere overweging belanghebbend zijn geacht bij de bouwvergunning van 1 juni 2004, volgens [appellant sub 2] miskend dat in deze procedure de belanghebbendheid van de vereniging en anderen opnieuw ter beoordeling stond. Hij voert in dit verband aan dat [appellant sub 1B] en [appellant sub 1A] geen zicht hebben op het perceel, omdat zij op een afstand van 240, onderscheidenlijk 520 m daarvandaan wonen en hun zicht op het perceel voorts wordt belemmerd door bomen, onderscheidenlijk een woning. Ten aanzien van het ontbreken van belanghebbendheid van de vereniging voert hij aan dat de doelstelling van de vereniging te ruim is en dat zij geen feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitvoert.
2.2.1. Ten aanzien van [appellant sub 1B] overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat zijn perceel op een afstand van 100 à 120 m van het perceel is gelegen en dat niet onaannemelijk is dat hij onder en tussen de bomen door en met name ook in de winter daarop zicht heeft. Ten aanzien van [appellant sub 1A] is ter zitting onweersproken gesteld dat hij vrij zicht heeft op het in ieder geval op meer dan 400 m van zijn woning gelegen perceel. Gesteld noch gebleken is dat het perceel grenst aan het zijne noch dat de ruimtelijke uitstraling van de bouwwerkzaamheden op het perceel dusdanig groot is, dat [appellant sub 1A], ondanks de betrekkelijk grote afstand van zijn woning tot het perceel, door het besluit van 19 februari 2009 rechtstreeks in zijn belang is getroffen.
De conclusie is dat de rechtbank [appellant sub 1B] terecht belanghebbend bij het besluit van 19 februari 2009 heeft geacht, maar niet heeft onderkend dat het college het bezwaar tegen dat besluit, voor zover ingediend door [appellant sub 1A], niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
2.2.2. Ten aanzien van de vereniging overweegt de Afdeling het volgende.
Ingevolge artikel 2 van de statuten heeft de vereniging ten doel het streven naar en het behouden van een gebiedsinrichting van Oele (gemeente Hengelo) en omgeving, waarbij met zo min mogelijk belemmeringen uitoefening van de bestaande landbouw - en andere bedrijven - kan worden bedreven in combinatie met het behoud van natuurwaarden. Zij tracht dit doel te bereiken door het beïnvloeden van het huidige gemeentebeleid, onder meer door middel van het indienen van bezwaren in de meest ruime zin van het woord, waarbij getracht wordt te voorkomen dat er vestiging van nieuwe bedrijven zal plaatsvinden.
Ter zitting heeft de vereniging medegedeeld dat zij haar doelstelling niet alleen door middel van het indienen van bezwaar en beroep tracht te verwezenlijken, maar ook door middel van acties, waarbij zij als voorbeeld heeft gegeven dat de plaatsing van een reclamemast ten behoeve van McDonald's mede door haar toedoen is tegengehouden. De Afdeling stelt vast dat de vereniging niet alleen in de hiervoor genoemde uitspraak van 7 februari 2007 in zaak nr.
200602745/1, maar ook in de uitspraak van 1 april 2009 in zaak nr.
200803465/1/M2ontvankelijk is geacht. Nu het besluit van 19 februari 2009 valt binnen de regionaal beperkte doelstelling van de vereniging en zij ook feitelijke werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb, ziet de Afdeling geen aanleiding om over de belanghebbendheid van de vereniging thans anders te denken. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd wordt dan ook geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte de vereniging heeft aangemerkt als belanghebbend bij het besluit van 19 februari 2009.
2.3. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het beroep van de vereniging niet-ontvankelijk was, omdat de gemachtigde die het beroep heeft ingesteld, daartoe niet bevoegd was. Hij voert aan dat de machtiging waarmee namens de vereniging op 25 juni 2009 beroep is ingesteld, ongeldig is, omdat de bestuursleden die de machtiging hebben ondertekend, op 12 mei 2009 zijn afgetreden. Hij verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2009 in zaak nr.
200803333/1.
2.3.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de statuten is het bestuur belast met het besturen der vereniging. Het bestuur alsmede de voorzitter en de secretaris gezamenlijk zijn bevoegd de vereniging te vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid kunnen het bestuur alsmede de voorzitter en de secretaris zich ter zake van hun vertegenwoordigingsbevoegdheid als in lid 1 bedoeld door een schriftelijk gevolmachtigde doen vertegenwoordigen, met dien verstande dat indien de penningmeester wordt gemachtigd te beschikken over bank- en girosaldi zulks slechts mogelijk is binnen in de volmacht nauwkeurig omschreven grenzen.
Ingevolge het derde lid behoeft het bestuur voor het aangaan van geldleningen, alsmede voor het kopen, vervreemden, bezwaren, huren of verhuren van onroerende zaken, voor overeenkomsten waarbij de vereniging zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt of zich tot zekerheidstelling voor de schuld van een derde verbindt, de goedkeuring van de algemene vergadering.
Ingevolge het vierde lid geldt de beperking als in het vorige lid bedoeld, tevens voor de bevoegdheid tot vertegenwoordiging.
2.3.2. Het betoog van [appellant sub 2] slaagt niet. In de stukken bevindt zich een machtiging van 13 februari 2009 waarin de vereniging M.H. Middelkamp machtigt om in haar naam juridische procedures te voeren, zoals onder meer het instellen van beroep, met betrekking tot het perceel, de inrichting en de bouwwerken gelegen aan de [locatie] te [plaats]. De machtiging is ondertekend door [voorzitter], [secretaris], en [penningmeester].
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet valt in te zien dat ten onrechte voor het afgeven van de machtiging de goedkeuring van de algemene vergadering ontbreekt, nu op grond van artikel 10, eerste lid, van de statuten de voorzitter en de secretaris gezamenlijk bevoegd zijn de vereniging in rechte te vertegenwoordigen en de omstandigheden als bedoeld in het derde en vierde lid van dit artikel zich hier niet voordoen. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat inmiddels, naar door [appellant sub 2] gesteld sinds 12 maart 2009, de voorzitter en de secretaris die de machtiging hebben ondertekend, hun functie hebben neergelegd, niet af doet aan de geldigheid van die machtiging en dat het de opvolgende voorzitter en secretaris vrijstaat de machtiging weer in te trekken, hetgeen niet is geschied. Ten slotte verwijst [appellant sub 2] tevergeefs naar genoemde uitspraak van 4 februari 2009, nu in dit geval zich niet de daar aan de orde zijnde situatie voordoet dat de statuten een besluit van de algemene vergadering vereisen om de behartiging van bepaalde belangen binnen het statutaire doel van de vereniging te laten vallen.
[appellant sub 2] kan voorts niet worden gevolgd in zijn betoog dat de vereniging feitelijk niet meer bestaat, omdat niet is gereageerd op zijn verzoek om lid te worden noch is gebleken van recentelijk gehouden ledenvergaderingen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de vereniging ter zitting heeft medegedeeld niet te zijn opgeheven, dat op 12 maart 2009 nog een bestuurswisseling heeft plaatsgevonden en dat voorts is gebleken dat deze wisseling ook is doorgegeven aan de Kamer van Koophandel.
2.4. [appellant sub 2] en het college betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in afwijking van de bouwvergunning wordt gebouwd. De rechtbank heeft daarmee volgens hen miskend dat [appellant sub 2] een agrarisch bedrijf heeft en dat de woning derhalve in overeenstemming met de bouwvergunning zal worden gebruikt als bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf. Het college voert voorts aan dat een gedeeltelijke uitvoering van de bouwvergunning - te weten: uitsluitend de bedrijfswoning - geen afwijking daarvan inhoudt, omdat de bedrijfswoning als zelfstandige eenheid kan worden gezien en ook als zodanig kan functioneren.
2.4.1. Ingevolge artikel 3.1 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als "Open agrarisch gebied" aangegeven gronden bestemd voor agrarische bedrijfsvoering, een en ander met bijbehorende voorzieningen en met inachtneming van de onder 3.2 opgenomen nadere detaillering van de doeleinden.
Ingevolge artikel 3.2.1 in samenhang met de aanduiding op de plankaart is op het perceel maximaal één middelgroot agrarisch bedrijf toegestaan.
Ingevolge artikel 3.3.1 mag op de tot "Open agrarisch gebied" bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van doeleinden omschreven in 3.1 en nader gedetailleerd in 3.2.
Ingevolge artikel 3.3.2 is per agrarisch bouwperceel met de aanduiding "groot agrarisch bedrijf", "middelgroot agrarisch bedrijf" of "klein agrarisch bedrijf" de volgende bebouwing toegestaan:
a. agrarische bedrijfsgebouwen, met dien verstande dat op bouwpercelen met de aanduiding "klein agrarisch bedrijf" de bestaande oppervlakte bedrijfsgebouwen met maximaal 150 m² mag worden uitgebreid;
b. één bedrijfswoning, met dien verstande dat:
- indien de aanduiding "tweede bedrijfswoning toegestaan/aanwezig" op het bouwperceel is aangegeven maximaal twee bedrijfswoningen zijn toegestaan;
- indien de aanduiding "geen bedrijfswoning toegestaan" op het bouwperceel is aangegeven, het bouwen van een bedrijfswoning niet is toegestaan;
c. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van het agrarische bedrijf.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, wordt in deze voorschriften onder dienst- of bedrijfswoning verstaan: een woning, in of bij een bedrijf of instelling, bestemd voor een (huishouding van een) persoon wiens huisvesting daar gelet op de bestemming noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder p, wordt in deze voorschriften onder agrarisch bedrijf/agrarische bedrijfsvoering verstaan: een bedrijf/bedrijfsvoering, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of door middel van het houden van dieren, waaronder begrepen het fokken van dieren; een en ander met uitzondering van glastuinbouwbedrijven en boomkwekerijen.
2.4.2. Blijkens de aanvraag behorende bij het besluit van 28 juli 1994 is bouwvergunning gevraagd voor een stoeterij en opfokstal met bedrijfswoning. Er is derhalve bouwvergunning aangevraagd voor de bedrijfswoning als samenhangend met de stoeterij en strekkende tot huisvesting van personeel voor de stoeterij. Bij besluiten van 28 juli 1994 en 1 juni 2004 is dan ook voor een zodanige bedrijfswoning bouwvergunning verleend. Nu vast staat dat de stoeterij niet zal worden gerealiseerd, kan de woning derhalve niet meer als bedrijfswoning bij de stoeterij worden opgericht en is het oprichten van de woning reeds daarom in strijd met de bouwvergunning.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2010 in zaak nr. 200908387/1/H1 (www.raadvanstate.nl) volgt dat afzonderlijke onderdelen van één bouwvergunning slechts los van elkaar kunnen bestaan, indien die onderdelen van het bouwplan zowel in functioneel als in bouwkundig opzicht geen enkele onderlinge samenhang hebben en de onderdelen geheel los van elkaar zijn te beoordelen. Daarvan is in dit geval geen sprake, nu ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, gelezen in samenhang met artikel 3.2, van de planvoorschriften, voor de vraag of de bedrijfswoning in overeenstemming is met het bestemmingsplan moet worden beoordeeld of de huisvesting aldaar van (het huishouden van) een persoon voor de stoeterij noodzakelijk is. Als de stoeterij niet wordt gerealiseerd, kan een woning voor de huisvesting van een persoon daarbij niet noodzakelijk zijn.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de woning in afwijking van de bouwvergunning wordt gebouwd.
2.5. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, onder a, van de Woningwet, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. [appellant sub 2] en het college betogen dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisering bestaat, zodat het college van handhavend optreden kon afzien. Zij wijzen in dit verband op de verleende bouwvergunningen voor een veeschuur en een kapschuur op het perceel. Zij voeren tevens aan dat het college bij de beoordeling van die bouwaanvragen, anders dan de rechtbank heeft overwogen, reeds heeft geoordeeld dat sprake is van een agrarisch bedrijf.
2.6.1. Het betoog slaagt niet. Ter beantwoording van de vraag of de woning kan worden gelegaliseerd als bedrijfswoning bij een ander agrarisch bedrijf dan de vergunde stoeterij, moet, ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, gelezen in samenhang met artikel 3.2.1 van de planvoorschriften, worden beoordeeld of de huisvesting van (het huishouden van) een persoon in die woning noodzakelijk is voor het daar toegestane middelgroot agrarisch bedrijf. Van concreet zicht op legalisering kan derhalve pas sprake zijn als op voorhand vaststaat dat de woning noodzakelijk is ten behoeve van een agrarisch bedrijf waarvan de veeschuur en de kapschuur deel uitmaken. Anders dan het college betoogt, is dat niet op voorhand vast komen te staan bij de besluiten van 22 april 2009 en 19 mei 2009 waarbij het college aan [appellant sub 2] bouwvergunningen heeft verleend voor een veeschuur onderscheidenlijk een kapschuur op het perceel. Ingevolge artikel 3.3.2 van de planvoorschriften staat immers voor de vraag of bouwvergunning voor een vee- of kapschuur kan worden verleend slechts ter beoordeling of sprake is van een agrarisch bedrijf. Uit het verlenen van een zodanige bouwvergunning volgt dan ook niet dat huisvesting van personeel voor dat bedrijf op het perceel noodzakelijk is en dat een bedrijfswoning op het perceel in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen sprake is van concreet zicht op legalisering.
2.7. Voorts betoogt [appellant sub 2] dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden in dit geval dermate onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college daarvan kon afzien. Hij voert daartoe aan dat het belang van de vereniging en [appellant sub 1B] is gelegen in het onbebouwd blijven van het perceel en dat het door hem voorziene bedrijf kleiner van omvang is dan de reeds vergunde stoeterij.
2.7.1. Dit betoog faalt, reeds omdat het bouwen van een bedrijfswoning in afwijking van de verleende bouwvergunning, zoals thans aan de orde, niet kan worden aangemerkt als een overtreding van dermate geringe aard en ernst, dat van handhavend optreden kan worden afgezien.
2.8. [appellant sub 2] betoogt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, omdat delen daarvan zijn overgenomen uit de uitspraak van 24 juli 2009 van de voorzieningenrechter van de rechtbank in zaak nr. 09/653, waarin het door hem ingestelde verzoek om voorlopige voorziening hangende zijn beroep in deze zaak is behandeld. Hij voert in dit verband aan dat de rechtbank ten onrechte als datum van zijn beroepschrift 25 januari in plaats van 25 juni 2009 heeft vermeld en dat deze onjuiste datum eveneens is vermeld in genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter.
2.8.1. Dit betoog slaagt evenmin. De in de aangevallen uitspraak vermelde datum van het beroepschrift is een kennelijke verschrijving die, ongeacht de oorzaak daarvan, niet afdoet aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 12 mei 2009 niet in stand kan blijven.
2.9. Het hoger beroep van de vereniging en [appellant sub 1B] is uitsluitend gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat de bij uitspraak van 24 juli 2009 door de voorzieningenrechter van de rechtbank getroffen voorziening voortduurt tot en met zes weken na verzending van de uitspraak. De vereniging en [appellant sub 1B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te bepalen dat die voorziening voortduurt tot en met zes weken na verzending van het nieuwe besluit van het college op hun bezwaren tegen het besluit van 19 februari 2009.
2.9.1. Het college heeft nog geen nieuw besluit op de bezwaren van de vereniging en [appellant sub 1B] tegen het besluit van 19 februari 2009 genomen. Het betoog slaagt.
2.10. De hoger beroepen van de vereniging en [appellant sub 1B] en van [appellant sub 2] zijn gegrond. Het hoger beroep van het college is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust.
De Afdeling ziet, gelet op hetgeen onder 2.2.1 is overwogen, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2009, voor zover ingediend door [appellant sub 1A], niet-ontvankelijk wordt verklaard. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het vernietigde besluit.
De Afdeling ziet, gelet op hetgeen onder 2.9.1 is overwogen, voorts aanleiding om te bepalen dat de bij de uitspraak van 24 juli 2009 door de voorzieningenrechter van de rechtbank getroffen voorziening voortduurt tot en met zes weken na het nemen van een nieuw besluit op bezwaar door het college.
2.11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen van de vereniging "Vereniging tot behoud van landelijk Oele" en [appellant sub 1B] en van [appellant sub 2] gegrond;
II. verklaart het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2009, voor zover ingediend door [appellant sub 1A], niet-ontvankelijk;
III. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 12 mei 2009;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. bepaalt dat de bij de uitspraak van 24 juli 2009 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo getroffen voorziening, die er toe strekt dat het college van burgemeester en wethouders van Hengelo onmiddellijk met bestuursdwang optreedt ten aanzien van de bouw van de woning op de percelen [locatie] te [plaats] door de vergunninghouder te gelasten de bouwwerkzaamheden met onmiddellijke ingang stil te leggen en stilgelegd te houden, op straffe van een in die uitspraak genoemde dwangsom, voortduurt tot en met zes weken na het nemen van een nieuw besluit op bezwaar door het college;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hengelo tot vergoeding van bij de vereniging "Vereniging Tot Behoud van Landelijk Oele" en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hengelo tot vergoeding van bij H.J. [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro)), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hengelo aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) voor de vereniging "Vereniging Tot Behoud van Landelijk Oele" en [appellant sub 1B] voor de behandeling van het hoger beroep en € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) voor [appellant sub 2] voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt;
VIII. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Hengelo een griffierecht van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010