201002830/1/H1.
Datum uitspraak: 3 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats], gemeente Bergeijk,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 februari 2010 in zaak nr. 08/3038 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk.
Bij besluit van 2 april 2008 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van sheds op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 augustus 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 februari 2010, verzonden op 12 februari 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2010, waar H. [appellant], in persoon en bijgestaan door ing. A.F.M. Manders, en het college, vertegenwoordigd door B. Follon, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door haar directeur [naam directeur], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.
2.1. In geschil zijn slechts de op 2 april 2008 verleende vrijstelling en bouwvergunning voor het oprichten van sheds met een oppervlakte van 6.527 m2 op het perceel ten behoeve van het houden van nertsen.
Voor zover het hoger beroep van [appellant] zich richt tegen de aan [vergunninghouder] verleende milieuvergunning en verklaring op grond van de Wet milieubeheer alsmede de aan [vergunninghouder] verleende bouwvergunning voor het uitbreiden van het aantal sheds op het perceel, wordt overwogen dat deze besluiten thans niet aan de orde zijn en derhalve buiten beschouwing dienen te blijven.
Voor zover [appellant] betoogt dat [vergunninghouder] heeft gehandeld in afwijking van voormelde besluiten kan dit bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de verleende vrijstelling en bouwvergunning geen rol spelen. Dit kan in een eventuele handhavingsprocedure aan de orde komen.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1996" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarische bedrijven".
Ingevolge artikel 2.1, onderdeel A, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften zijn de gronden die zijn aangewezen als "Agrarische bedrijven" bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf met bijbehorende voorzieningen, zoals een mestopslagsilo op bedrijfsniveau en bedrijfs- of teeltondersteunende voorzieningen, met uitzondering van een glastuinbouwbedrijf.
Ingevolge artikel 2.1, onderdeel B, voor zover hier van belang, mag de tot "agrarische bedrijven" bestemde grond uitsluitend worden bebouwd ten dienste van de in de doeleindenomschrijving aangegeven bestemming, met inachtname van de hierna gestelde eisen:
1. voor het bouwen van bedrijfsgebouwen gelden de volgende bepalingen:
e. afstand tot de perceelsgrens: niet minder dan 5 m.
Ingevolge artikel 0.6, aanhef en vierde lid, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in de planvoorschriften, ten behoeve van het overschrijden van de minimale afstanden tot de bestemmings- of perceelsgrens, met dien verstande dat:
- de noodzaak voor een kortere afstand is aangetoond;
- de stedenbouwkundige structuur niet onevenredig wordt aangetast.
2.3. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan omdat het voorziet in bedrijfsbebouwing op een afstand van minder dan 5 m van de perceelsgrens. Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college vrijstelling van het bestemmingsplan verleend op grond van artikel 0.6, aanhef en vierde lid, van de planvoorschriften.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen voor het bouwplan. Hij voert daartoe aan dat ten gevolge van de verleende vrijstelling de nabijgelegen natuur op een onevenredige wijze wordt verstoord. Voorts voert hij aan dat de luchtkwaliteitsnormen en de geluidsnormen zullen worden overschreden.
2.4.1. De rechtbank heeft bij de beoordeling of het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen terecht in aanmerking genomen dat het bestemmingsplan de aanwezigheid van agrarische bedrijven op het perceel mogelijk maakt en dat het onderdeel van het bouwplan waarvoor vrijstelling is verleend slechts de minimale afstand tot de kadastrale perceelsgrens betreft.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat ten gevolge van de verleende vrijstelling op onevenredige wijze afbreuk wordt gedaan aan de mogelijk aanwezige natuurwaarden van omliggende gronden. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de omliggende gronden bijzondere bescherming behoeven. De door [appellant] aangevoerde aankoop van deze gronden door de vereniging Natuurmonumenten en het voornemen die gronden in te richten als natuurgebied, wat daar verder ook van zij, is daarvoor onvoldoende.
Evenmin is door [appellant] aannemelijk gemaakt dat de verleende vrijstelling een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat met zich brengt. Niet gebleken is dat wegens het bouwplan de normen voor luchtkwaliteit en geluid worden overschreden. De door [appellant] in zijn hogerberoepschrift vermelde uitspraken van de Afdeling, vormen geen grond voor een andersluidend oordeel. Te minder nu deze uitspraken geen betrekking hebben op de onderhavige nertsenhouderij. Voor zover [appellant] in dit verband heeft aangevoerd dat in de op te richten sheds meer dieren dan toegestaan zullen worden gehouden, heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet aannemelijk is dat het aantal fokteven dat in de op te richten sheds zal worden gehouden groter is dan in de milieuvergunning is aangegeven.
Gezien het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid tot het verlenen van vrijstelling heeft kunnen overgaan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010