201002856/1/H1.
Datum uitspraak: 3 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 17 maart 2010 in zaak nr. 09/534 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Berkelland.
Bij besluit van 8 december 2005 heeft het college geweigerd vrijstelling te verlenen voor de bouw van een tweede bedrijfswoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 maart 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2010, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 19 april 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door S.A. van der Spek, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan [appellante] het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college vrijstelling en bouwvergunning voor de bouw van een tweede bedrijfswoning op het perceel zou verlenen.
2.1.1. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat haar een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt. Niet is gebleken dat haar door of namens het college een concrete toezegging is gedaan dat de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning voor het oprichten van een tweede bedrijfswoning op het perceel verleend zouden worden. Aan de aanvankelijke bereidheid van het college, alsmede van het college van gedeputeerde staten van Gelderland, om medewerking te verlenen aan het voeren van een vrijstellingsprocedure voor de bouw van een houtdroogloods en de uitbreiding van de houtzagerij op het perceel, heeft [appellante] niet een gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat tevens zou worden meegewerkt aan haar plan voor de bouw van een tweede bedrijfswoning. De omstandigheid dat [appellante] kosten heeft moeten maken wegens het door het college gevolgde traject leidt, wat hier verder ook van zij, niet tot een ander oordeel. Het betoog faalt.
2.2. Voor zover [appellante] in algemene zin verwijst naar de door haar in bezwaar en beroep aangevoerde gronden, is dat tevergeefs. De rechtbank is in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan op deze gronden. Door [appellante] worden in het hoger beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop ziet de Afdeling in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010