ECLI:NL:RVS:2010:BO2703

Raad van State

Datum uitspraak
3 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002789/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling en bouwvergunning voor dakopbouw en serre in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Schiedam op 16 september 2008 geweigerd om aan [appellante] vrijstelling en een bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een dakopbouw en een serre aan de voorzijde van haar pand. Dit besluit werd door [appellante] aangevochten, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam oordeelde op 9 februari 2010 dat het college het bezwaar ten onrechte had afgewezen, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hierop heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft op 3 november 2010 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het bouwplan in strijd was met het geldende bestemmingsplan "Binnenstad 2003". Het college had op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) terecht geweigerd om vrijstelling te verlenen. [appellante] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college in redelijkheid had kunnen weigeren vrijstelling te verlenen. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank de weigering terecht terughoudend had getoetst en dat het college beleidsvrijheid had bij het nemen van dit besluit.

De Afdeling concludeerde dat het college in redelijkheid had kunnen stellen dat het bouwplan niet voldeed aan redelijke eisen van welstand, zoals aangegeven in het stedenbouwkundige advies. Het advies van BOCOM Projectadvisering bood geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het eerdere advies. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat de stelling van [appellante] over de illegale bouwwerkzaamheden niet relevant was voor de beoordeling van de weigering van de bouwvergunning. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201002789/1/H1.
Datum uitspraak: 3 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2010 in zaak nr. 09/1370 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2008 heeft het college geweigerd aan [appellante] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een dakopbouw en van een serre aan de voorzijde van het pand op het perceel [locatie] te Schiedam.
Bij besluit van 19 maart 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 maart 2009 vernietigd, voor wat betreft het gedeelte waar in bezwaar wordt gehandhaafd dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit geheel in stand blijven en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van dit gedeelte van het besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. E.M. Richel, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan, dat voorziet in legalisering van de reeds gerealiseerde serre en dakopbouw, is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad 2003". Het college heeft geweigerd daarvan krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, vrijstelling te verlenen.
2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen. Volgens haar heeft de rechtbank die weigering ten onrechte terughoudend getoetst, nu niet zij maar haar rechtsvoorgangster onder bijzondere titel zonder bouwvergunning begonnen is met het oprichten van de serre en de dakopbouw, hetgeen voor haar niet kenbaar was, en het college de illegale bouwwerkzaamheden niet heeft laten stilleggen. Voorts voert [appellante] aan dat de bebouwingsgrenzen in het bestemmingsplan verkeerd zijn getrokken en dat het stedenbouwkundige advies van 21 augustus 2008, dat aan de weigering vrijstelling te verlenen ten grondslag ligt, niet deugdelijk is. In dat verband verwijst zij naar een door haar overgelegd advies van BOCOM Projectadvisering van 20 augustus 2008.
2.2.1. Het besluit al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van - in dit geval - het college, waarbij het college, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juni 2010 in zaak nr.
200908749/1/H1), beleidsvrijheid heeft en de rechter zich moet beperken tot de vraag, of het college in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit de vrijstelling al dan niet te verlenen. Voor een andere toetsingsmaatstaf biedt artikel 19, derde lid, van de WRO, wat er ook zij van de door [appellante] gestelde feiten en omstandigheden, geen ruimte. De rechtbank heeft de weigering vrijstelling te verlenen dan ook terecht beperkt getoetst.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat het betoog dat de bebouwingsgrenzen in het bestemmingsplan verkeerd zijn getrokken naar voren had moeten worden gebracht in de bestemmingsplanprocedure. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 april 2008 in zaak nr.
200705766/1), strekt de mogelijkheid om in een procedure die is gericht tegen een besluit omtrent de weigering vrijstelling en bouwvergunning voor een bouwplan te verlenen de gelding van de toepasselijke bestemmingsregeling aan de orde te stellen niet zover dat het desbetreffende onderdeel van het bestemmingsplan aldus opnieuw kan worden onderworpen aan de bij de goedkeuring van dat plan te hanteren toetsingsmaatstaf, waartegen een procedure bij de Afdeling mogelijk is geweest.
2.2.2. In het stedenbouwkundige advies van 21 augustus 2008 is vermeld dat de serre aan de voorzijde van de woning afbreuk doet aan de bestaande bebouwingstypologie van de woning. Volgens dat advies worden bestaande uitzichten/doorzichten langs de voorgevelzijde weggenomen en heeft de bebouwing aan die zijde een ongewenste verdichting van het straatprofiel en de bestaande ruimte tot gevolg en gaat deze ten koste van de te handhaven groene voortuinen. Opgemerkt wordt dat rekening dient te worden gehouden met precedentwerking.
2.2.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college onder verwijzing naar het stedenbouwkundige advies in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen. In dat verband heeft zij met juistheid geconcludeerd dat het advies van BOCOM geen concrete aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in het advies van BOCOM, voor zover dat al betrekking heeft op stedenbouwkundige aspecten en niet op redelijke eisen van welstand, in het geheel niet wordt ingegaan op het stedenbouwkundige advies, dat van latere datum is. Ook de omstandigheid dat in het stedenbouwkundige advies is vermeld dat de voortuin ruime afmetingen heeft waardoor eventuele negatieve effecten op de omgeving beperkt blijven en dat er daarom, ondanks een negatief stedenbouwkundige advies, wellicht onvoldoende grond is tot handhaven, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat die passage niet afdoet aan de verrichte stedenbouwkundige toets, omdat handhaving nu niet ter beoordeling staat.
In de enkele stelling in het advies van BOCOM dat in het betrokken gedeelte van de Warande de heilige status van de rooilijn reeds is opgeheven, heeft de rechtbank voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een verdere toename van bebouwing voor de voorgevelrooilijn onwenselijk is en het derhalve, mede met het oog op precedentwerking, niet wil afwijken van de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. De stelling dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan in 2003 in ieder geval bij twee woningen in de directe omgeving de uitbouw aan de voorzijde is gelegaliseerd, maakt dat standpunt evenmin onredelijk. Verder heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college bij de afweging van alle betrokken belangen doorslaggevende betekenis had moeten toekennen aan de omstandigheid dat [appellante], naar gesteld, op het moment dat zij de woning kocht niet wist dat de serre en dakopbouw illegaal waren opgericht. Het college heeft dat in redelijkheid voor rekening en risico van [appellante] kunnen laten komen.
Het betoog faalt.
2.3. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich, gelet op het ter zitting overgelegde advies van de Commissie Welstand en Monumenten van 30 juni 2009, op het standpunt heeft mogen stellen dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld dat advies met een advies van een andere deskundige te bestrijden.
2.3.1. Het betoog faalt. Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting en de aangevallen uitspraak kan worden afgeleid dat [appellante] desgevraagd zonder voorbehoud heeft verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat de rechtbank het advies van 30 juni 2009 bij haar beoordeling betrekt. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank geen aanleiding hoeven zien [appellante] na de zitting in de gelegenheid te stellen om dat advies met een advies van een andere deskundige te bestrijden.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010
457-488.