201006225/2/H1.
Datum uitspraak: 28 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer:
[verzoeker] en anderen, allen wonend dan wel gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 20 mei 2010 in zaak nrs. 09/551, 09/586, 09/587, 09/907, 09/943 en 09/983 in het geding tussen:
1. [wederpartij sub 1A] en [wederpartij sub 1B],
2. [verzoeker] en anderen, en
3. [wederpartij sub 3],
het college van burgemeester en wethouders van Sluis.
Bij besluit van 21 oktober 2008 heeft het college [vergunninghouder] vrijstelling verleend voor het bouwen van een appartementencomplex met winkelruimte op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: BdW 52).
Bij besluit van 7 november 2008 heeft het college [vergunninghouder] reguliere bouwvergunning verleend voor het bouwen van een appartementencomplex met winkelruimte op het perceel BdW 52.
Bij besluit van 25 mei 2009 heeft het college het daartegen door [verzoeker] en anderen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het [verzoeker] en [belanghebbende] betreft, en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij besluit van 8 september 2009 heeft het college [vergunninghouder] vrijstelling verleend voor het aanleggen van tien parkeerplaatsen op het perceel [locatie 2] te [plaats].
Bij uitspraak van 20 mei 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [verzoeker] en anderen tegen de besluiten van 25 mei 2009 en 8 september 2009 ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover het betreft de niet-ontvankelijkverklaring van [verzoeker] en [belanghebbende], het besluit van 25 mei 2009 in zoverre vernietigd, de bezwaren van [verzoeker] en [belanghebbende] alsnog ongegrond verklaard, bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit, de beroepen van [verzoeker] en anderen voor het overige ongegrond verklaard en de beroepen van [wederpartij sub 1A], [wederpartij sub 1B] en [wederpartij sub 3] ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2009, [wederpartij sub 1A] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2010 en [wederpartij sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2010, hoger beroep ingesteld. [verzoeker] en anderen hebben de gronden van het hoger beroep aangevuld bij brief van 26 juli 2010. [wederpartij sub 1A] heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld bij brief van 27 juli 2010.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2010, hebben [verzoeker] en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 oktober 2010, waar [verzoeker] en anderen, bijgestaan door mr. S. Ouwehand, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M. de Koeijer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en [wederpartij sub 3] als belanghebbenden gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Besluiten zijn in het algemeen uitvoerbaar, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit uitgangspunt geldt in dit geval temeer, nu de rechter in eerste aanleg het desbetreffende besluit in stand heeft gelaten. Daarbij geldt dat de houder op eigen risico van een verleende bouwvergunning gebruik maakt, zolang deze niet in rechte onaantastbaar is, ook als een verzoek tot schorsing, als thans aan de orde, wordt afgewezen.
2.3. Hetgeen [verzoeker] en anderen hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding om op voorhand aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans uiteindelijk zal blijken dat geen vrijstelling en bouwvergunning mochten worden verleend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.4. De bij besluit van 25 mei 2009 in stand gelaten vrijstelling voor het bouwen van een appartementencomplex met winkelruimte op het perceel BdW 52 is verleend naar aanleiding van een op 8 mei 2008 bij het college ingekomen bouwaanvraag, zodat het betoog van [verzoeker] en anderen dat de grondslag voor deze vrijstelling ontbreekt naar het voorlopig oordeel feitelijke grondslag mist.
2.5. Anders dan [verzoeker] en anderen betogen, bestaat op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat ten onrechte geen aanvraag ten grondslag is gelegd aan de vrijstelling voor het aanleggen van tien parkeerplaatsen op het perceel [locatie 2]. De bij voormelde bouwaanvraag behorende ruimtelijke onderbouwing van 10 juni 2008 maakt melding van het aanleggen van tien parkeerplaatsen op dit perceel en voorts zijn deze parkeerplaatsen ingetekend op de op 16 juli 2008 bij het college ingekomen en bij voormelde bouwaanvraag behorende bouwtekening. Anders dan [verzoeker] en anderen betogen, bestaat voor het oordeel dat voor de aanleg van de tien parkeerplaatsen op het perceel [locatie 2] een projectbesluit krachtens de Wet ruimtelijke ordening is vereist voorshands dan ook geen aanleiding.
2.6. De ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan is neergelegd in het rapport van Bouw- & Managementservice Nederland B.V. van 10 juni 2008. Daarin is gemotiveerd dat het bouwplan past binnen het Ontwikkelingsplan Cadzand-Bad Natuurlijk Stijlvol. Voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met dit plan, omdat de daarin door het college aangebrachte wijzigingen niet zijn goedgekeurd door de raad van de gemeente Sluis, bestaat voorshands geen aanleiding.
2.7. Voorts bestaat op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat ten onrechte is nagelaten een distributieplanologisch onderzoek in te stellen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 juni 2009 in zaak nr.
200806342/1/H1), komt voor de vraag of sprake is van een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in een bepaalde sector geen doorslaggevende betekenis toe aan de vraag of sprake is van overaanbod en mogelijke sluiting van bestaande detailhandelsvestigingen, maar aan de vraag of voor de inwoners van de gemeente een voldoende voorzieningenniveau behouden blijft in die zin dat zij op een aanvaardbare afstand van hun woonplaats hun geregelde inkopen kunnen doen. Niet in geschil is dat de totale oppervlakte van het winkelaanbod in Cadzand 1998 m² bedraagt. Nu het bouwplan voorziet in 151 m² winkelruimte en [vergunninghouder] bij ingebruikneming daarvan elders in Cadzand 80 m² winkelruimte zal achterlaten, bestaat op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat door de komst van de in het bouwplan voorziene winkelruimte moet worden gevreesd voor een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in de betreffende sector.
2.8. Gelet op hetgeen het college en [vergunninghouder] ter zitting naar voren hebben gebracht, bestaat evenmin voorshands aanleiding voor het oordeel dat niet kan worden voldaan aan de aan de vrijstelling verbonden voorwaarde dat de bevoorrading van de winkel op eigen terrein dient te geschieden.
2.9. Ten slotte bestaat in hetgeen [verzoeker] en anderen voor het overige hebben aangevoerd voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat de vrijstelling niet had mogen worden verleend en de bouwvergunning had moeten worden geweigerd.
2.10. Gelet op het vorenstaande, bestaat aanleiding om het verzoek af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2010