ECLI:NL:RVS:2010:BO2682

Raad van State

Datum uitspraak
3 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909878/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • R.P.F. Boermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan vaststelling door de raad van de gemeente Schijndel

Op 3 november 2010 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan dat op 24 september 2009 door de raad van de gemeente Schijndel is vastgesteld. De appellant, wonend te [woonplaats], heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. De zaak is behandeld op 13 september 2010, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. D.A.C. Janssen, en de raad werd vertegenwoordigd door mr. H.M.M. van Tilborg. Ook een belanghebbende was ter zitting aanwezig, bijgestaan door mr. J.F.C. Veelenturf.

De appellant betoogde onder andere dat er geen mogelijkheid tot inspraak was geboden en dat er geen vooroverleg had plaatsgevonden met betrokken diensten van Rijk en provincie, zoals vereist door het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De Afdeling oordeelde dat het bieden van inspraak geen onderdeel uitmaakt van de bestemmingsplanprocedure en dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de herziening van het bestemmingsplan geringe ruimtelijke gevolgen had. De Afdeling verwierp ook de stelling van de appellant dat het plan inbreuk maakte op zijn woon- en leefklimaat, omdat de afstand tot het hoofdgebouw van de belanghebbende voldoende was en er geen onaanvaardbare vermindering van lichtinval en uitzicht was.

De Afdeling concludeerde dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

200909878/1/R3.
Datum uitspraak: 3 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Schijndel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie]" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2009, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbenden] (hierna in enkelvoud: [belanghebbende]) hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. D.A.C. Janssen, advocaat te Tilburg, en de raad, vertegenwoordigd door mr. H.M.M. van Tilborg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. J.F.C. Veelenturf, advocaat te 's-Hertogenbosch, verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling stelt voorop dat in de onderhavige procedure alleen het besluit van de raad van 24 september 2009 ter beoordeling kan staan. De betogen van [appellant] dat het gemeentebestuur een eerder verleende vrijstelling had moeten herroepen, dat op het perceel [locatie] diverse gebouwen in strijd met het vorige bestemmingsplan dan wel de bouwvergunning zijn gerealiseerd dan wel zonder sloopvergunning zijn gesloopt, dat het gemeentebestuur niet handhavend heeft opgetreden tegen de op het perceel [locatie] illegaal aanwezige en gesloopte bebouwing, dat het voorheen geldend bestemmingsplan anders dient te worden uitgelegd, dat de bouwvergunning onterecht is verleend en dat de raad al vele jaren ten onrechte voorbereidingsbesluiten neemt, kunnen daarom thans niet aan de orde komen.
2.2. Het plan voorziet in een planologische regeling ten behoeve van het als zodanig bestemmen van de bestaande bebouwing en het bestaande gebruik op het perceel van [locatie] te [plaats].
2.3. Allereerst voert [appellant] aan dat door de raad ten onrechte geen mogelijkheid tot inspraak is geboden. Daarnaast betoogt [appellant] dat ten onrechte geen vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) heeft plaatsgevonden met betrokken diensten van Rijk en provincie. Voorts is het bestreden besluit volgens hem in strijd met artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) bekend gemaakt.
2.3.1. De Afdeling overweegt dat het bieden van inspraak voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan geen onderdeel uitmaakt van de in de Wro en het Bro geregelde bestemmingsplanprocedure. Het schenden van een inspraakverplichting heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.
Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat ten onrechte geen vooroverleg heeft plaatsgevonden stelt de Afdeling vast dat ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro, voor zover thans van belang, het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Blijkens de artikelsgewijze toelichting uit de nota van toelichting bij het Bro (nota van toelichting, blz. 28 en 29; Stb. 2008, 145) dient het overleg in een redelijke verhouding te staan tot de aard en omvang van het bestemmingsplan. Volgens de toelichting zal kunnen worden volstaan met een simpel overleg of zal wellicht zelfs geen overleg behoeven plaats te vinden indien het gaat om een bestemmingsplanherziening van geringe omvang dan wel van in planologisch opzicht ondergeschikt belang, waarbij niet of in geringe mate herschikking van de betrokken belangen aan de orde is.
De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de herziening van het bestemmingsplan geringe ruimtelijke gevolgen heeft. Hierbij heeft de raad kunnen betrekken dat het plan uitsluitend de reeds op het perceel aanwezige bebouwing en het bestaande gebruik planologisch vastlegt, en bovendien heeft het plan slechts betrekking op één perceel. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat het gaat om een herziening van in planologisch opzicht ondergeschikt belang, waarbij in geringe mate herschikking van de betrokken belangen aan de orde is. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.1., eerste lid, van het Bro.
Met betrekking tot de bekendmaking van het bestreden besluit overweegt de Afdeling dat, wat hier ook van zij, dit een onregelmatigheid is die dateert van na het nemen van het bestreden besluit en reeds om die reden niet kan leiden tot vernietiging daarvan. De beroepsgrond faalt.
2.4. [appellant] betoogt dat ten onrechte in het plan is voorzien in een bebouwingsoppervlakte van 185 m² aan aan-, uit- of bijgebouwen. Deze bebouwingsoppervlakte verhoudt zich niet met de door de raad gehanteerde bestemmingsplansystematiek en de door het college van burgemeester en wethouders geformuleerde en door de raad geaccordeerde beleidsregel "Bebouwingsregeling wonen 2002" (hierna: bebouwingsregeling). Volgens [appellant] hanteert de raad als vaste bestemmingsplansystematiek een maximale bebouwingsoppervlakte van 100 m² voor het realiseren van aan-, uit- of bijgebouwen. Ook in de bebouwingsregeling, welke het college hanteert bij het verlenen van vrijstellingen van bestemmingsplannen, is een maximale bebouwbare oppervlakte van 100 m² voor aan-, uit- of bijgebouwen opgenomen. [appellant] stelt zich op het standpunt dat er thans geen sprake is van een bijzonder geval, waardoor afwijking van het door de raad en het college gevoerde beleid niet is gerechtvaardigd.
2.4.1. De Afdeling stelt vast dat de bebouwingsregeling ziet op de uitoefening van de vrijstellingsbevoegdheid bij nieuwbouw door het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985. Het college heeft ter uitoefening van deze vrijstellingsbevoegdheid beleidsregels vastgesteld. Daar in het thans voorliggende plan geen sprake is van een door het college verleende vrijstelling voor nieuwbouw in de zin van artikel 19, derde lid, van de WRO, is de bebouwingsregeling niet van toepassing op de vaststelling van het plan. Het betoog van [appellant] dat de raad het plan in strijd met de bebouwingsregeling heeft vastgesteld is dan ook onjuist.
Ter zitting heeft de raad erkend dat bij de vaststelling van recente bestemmingsplannen in beginsel wordt aangesloten bij de in de bebouwingsregeling opgenomen maximale bebouwingsoppervlakte van 100 m² voor aan-, uit- of bijgebouwen, doch dat in bestemmingsplannen ook ruimte is opgenomen voor afwijkingen daarvan waar het gaat om bestaande situaties.
De raad heeft in het bestreden besluit overwogen dat het in dit geval gerechtvaardigd is om af te wijken van een maximale bebouwingsoppervlakte van 100 m² omdat de op het perceel aanwezige en met bouwvergunning gerealiseerde bebouwing inpasbaar is in en geen invloed heeft op het stedenbouwkundige beeld van de omgeving en geen belemmering vormt uit het oogpunt van milieu of privaatrecht. De Afdeling is van oordeel dat deze afweging van de raad niet in strijd is met diens vaste bestemmingsplansystematiek en valt binnen de beleidsvrijheid van de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan. Van een afwijking van het door de raad gevoerde beleid is dan ook geen sprake. Het betoogt faalt.
2.5. [appellant] betoogt dat het plan een inbreuk maakt op zijn woon- en leefklimaat. Volgens [appellant] staat de bebouwing zodanig dicht op elkaar en is de bebouwing zodanig hoog en volumineus dat het vrijstaande karakter van zijn woning en zijn privacy onevenredig worden aangetast. [appellant] stelt dat geen sprake is van een deugdelijke belangenafweging, daar uit het bestemmingsplan niet blijkt dat de belangen van [appellant] en overige omwonenden kenbaar zijn afgewogen. Voorts is geen rekening gehouden met de beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van het op zijn perceel gevestigde kantoor. Er is tevens sprake van rechtsongelijkheid, willekeur en détournement de pouvoir. De bevoegdheid van de raad tot het vaststellen van een bestemmingplan wordt misbruikt om een onrechtmatige situatie te legaliseren, aldus [appellant].
[appellant] voert tevens aan dat de drie meter hoge aanbouw, de garage, aan de rechterzijgevel van de woning van [belanghebbende] tot de zijdelingse perceelsgrens van [appellant] een vermindering van de lichtinval tot gevolg heeft. Volgens [appellant] heeft de raad zijn standpunt dat geen sprake is van aantasting van de privacy ten onrechte gebaseerd op de afstand van 10 meter tussen de woningen van hem en [belanghebbende]. De aangebouwde garage, die tot het hoofdgebouw van [belanghebbende] moet worden gerekend, ligt op de perceelsgrens en daarmee 6,3 meter van zijn woning.
2.5.1. De Afdeling stelt vast dat de afstand van de woning van [appellant] tot aan het hoofdgebouw, de woning van [belanghebbende], 10 meter bedraagt. In tegenstelling tot hetgeen [appellant] betoogt maakt ingevolge de begripsbepaling van 'hoofdgebouw', zoals weergegeven in artikel 1.1, aanhef en onder q, van de planregels, de reeds gerealiseerde aanbouw, de garage, geen onderdeel uit van het hoofdgebouw. De raad kan derhalve worden gevolgd in het standpunt dat voor privacy de afstand tot het hoofdgebouw van 10 meter bepalend en voldoende is.
Ten aanzien van de vermindering van het zonlicht en het uitzicht in verband met de garage overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 3.5, aanhef en onder b, van de planregels, in samenhang met de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - aan- en uitbouwen' zoals weergegeven op de plankaart, voor de garage een maximale bouwhoogte van 3,2 meter geldt. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat gelet op deze bouwhoogte en de afstand van de garage tot de woning van [appellant] geen sprake is van een onaanvaardbare vermindering van lichtinval en uitzicht.
De Afdeling overweegt ten aanzien van de gestelde beperking van uitbreidingsmogelijkheden ten behoeve van het kantoor van [appellant] dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het plan enige gevolgen heeft voor de uitbreidingsmogelijkheden, temeer daar, naar ter zitting is gebleken, hij nooit een aanvraag daarvoor heeft ingediend.
Met in achtneming van het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet voor een onevenredige aantasting van de privacy, vermindering van de lichtinval en het uitzicht behoeft te worden gevreesd en dat geen sprake is van een onaanvaardbare inbreuk op het woon- en leefklimaat en de uitbreidingsmogelijkheden van [appellant]. Er is dan ook geen sprake van een ondeugdelijke belangenafweging. Tot slot overweegt de Afdeling dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de vaststelling van het plan door de raad voor een ander doel is gebruikt dan het regelen van het gebruik van de gronden en opstallen, zoals thans aanwezig zijn op het perceel [locatie]. Van rechtsongelijkheid, willekeur of détournement de pouvoir bij de totstandkoming van het plan is dan ook geen sprake.
2.6. [appellant] betoogt dat een deel van zijn perceel ten onrechte binnen het plangebied is gebracht. Volgens [appellant] is ten aanzien van de reeds tientallen jaren bestaande situatie aan de achterzijde sprake van verjaring. Het betreft grond die aan zijn zijde van de erfafscheiding is gelegen. Rechtsmiddelen tegen de besluitvorming van het kadaster om de perceelsgrenzen op een onjuiste wijze vast te leggen zijn reeds aangewend. Volgens [appellant] zijn de perceelsgrenzen derhalve niet onherroepelijk.
2.6.1. De Afdeling overweegt dat de raad in beginsel van de kadastrale gegevens mag uitgaan. De raad heeft uiteengezet dat medio 2009 het kadaster nogmaals heeft toegelicht dat de maatvoering en de in het plan bepaalde perceelsgrenzen correct zijn. Voorts is bij herhaalde meting door medewerkers van de gemeente, voor het laatst uitgevoerd in januari 2010, niet gebleken van onjuiste begrenzingen van de percelen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bestemmingen verkeerd zijn gelegd. Dat daarover, naar hij stelt, nog tegen het kadaster wordt geprocedeerd is daartoe onvoldoende.
2.7. [appellant] voert aan dat het plan inhoudelijk in strijd is met artikel 3.1.6. van het Bro. De gemaakte keuze voor de bestemmingen zijn onvoldoende deugdelijk verantwoord, de consequenties voor [appellant] zijn niet onderzocht en er is geen inzicht gegeven in de uitvoerbaarheid van het plan, aldus [appellant].
De Afdeling overweegt hieromtrent dat van strijd met artikel 3.1.6. van het Bro, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen sprake is.
2.8. Volgens [appellant] is de definitie van zowel het begrip 'peil' als het begrip 'aan huis gebonden beroepen' niet gangbaar. Bij het begrip 'peil' wordt ten onrechte uitgegaan van de bovenkant van de afgewerkte begane grondvloer. Ten aanzien van het begrip 'aan huis gebonden beroepen' stelt [appellant] dat de nieuwe definitie van het begrip aan andere belanghebbenden in de directe nabijheid van het plangebied voorgelegd had moeten worden in verband met precedentwerking. Bovendien gaat artikel 3.8 van de planregels, dat nieuwe regels bevat ten aanzien van de aan huis gebonden beroepen, veel verder dan de regels in het voorheen geldende plan. Verder is het overgangsrecht onvoldoende duidelijk, aldus [appellant].
2.8.1. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder s, van de planregels is het peil voor hoofdgebouwen en aan- en uitbouwen de bovenkant van de afgewerkte begane grondvloer. De Afdeling overweegt dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het begrip 'peil' in het plan, wat er ook zij van de gangbaarheid van dit begrip, een duidelijke en rechtszekere definitie kent. Ten aanzien van de definitie 'aan huis gebonden beroepen' wordt overwogen dat de planregels over aan huis gebonden beroepen alleen betrekking hebben op het plangebied en er in zoverre geen sprake is van precedentwerking. De Afdeling stelt omtrent het overgangsrecht vast dat dit overeenkomstig artikel 3.2.1. en 3.2.2. van het Bro in het plan is opgenomen. Het betoog faalt.
2.9. [appellant] betoogt dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de bodemkwaliteit van het plangebied. Het bodemonderzoek is volgens [appellant] noodzakelijk als gevolg van de vroegere aanwezigheid van een ondergrondse olietank. Voorts hebben de rechtsvoorgangers van [belanghebbende] water uit het gesloopte zwembad geloosd in de sloot aan de achterzijde van het perceel [locatie].
2.9.1. De Afdeling overweegt dat [appellant] noch in de stukken noch tijdens het verhandelde ter zitting aannemelijk heeft gemaakt dat het reeds verrichte onderzoek in de nabijheid van het plangebied ten aanzien van de bodemkwaliteit niet afdoende was. Bovendien heeft de raad uiteengezet dat de bouwaanvraag voor de in het plan begrepen bebouwing destijds verscheidene kleinere verbouwingen voornamelijk op de bestaande fundering omvatte, waarvoor individueel, gelet op oppervlakte dan wel gebruik, geen bodemonderzoek nodig was. Hiermee heeft de raad voldoende gemotiveerd dat nader onderzoek niet nodig was.
2.10. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Boermans
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010
429-679.