201005289/2/R1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. de raad en het college van burgemeester en wethouders van Leek,
2. [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 27 april 2010 heeft het college van gedeputeerde staten besloten aan de raad een aanwijzing te geven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), ertoe strekkende dat onderdelen van het bestemmingsplan "Buitengebied Leek" geen deel blijven uitmaken van het bestemmingsplan zoals dat door de raad bij besluit van 17 maart 2010 is vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer de raad en het college van burgemeester en wethouders bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2010, en [verzoeker sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2010, beroep ingesteld. Bij brief van 14 juni 2010 heeft de raad het beroep aangevuld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2010, hebben de raad en het college van burgemeester en wethouders de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft [verzoeker sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 28 september 2010, waar de raad en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door W. Visser, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, [verzoeker sub 2], bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, voornoemd, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. F.H.J. Habraken, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 3.8, zesde lid, van de Wro, voor zover hier van belang, kan het college van gedeputeerde staten, onverminderd andere aan hem toekomende bevoegdheden, met betrekking tot een onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan waarover het college van gedeputeerde staten een zienswijze over het ontwerp naar voren heeft gebracht, aan de raad een aanwijzing geven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wro, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld. Het college van gedeputeerde staten vermeldt in de redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie beletten het betrokken provinciaal belang met inzet van andere aan haar toekomende bevoegdheden te beschermen.
2.3. Ter zitting hebben de raad en het college van burgemeester en wethouders het verzoek beperkt tot de aanwijzing voor zover deze ertoe strekt dat de plandelen met de bestemming "Wonen" en de bijbehorende bestemmingsregeling uit artikel 32 van de planregels geen deel blijven uitmaken van het plan. Het college van gedeputeerde staten acht artikel 32 van de planregels in strijd met artikel 4.27, vierde lid, van de Omgevingsverordening provincie Groningen 2009 (hierna: de Omgevingsverordening), nu het eerstgenoemde artikel geen regeling bevat waarin de bestaande maatvoering is vastgelegd van voormalige agrarische bebouwing die in het verleden een functiewijziging naar wonen heeft ondergaan. De raad en het college van burgemeester en wethouders betogen dat de aanwijzing op dit punt te ruim is geformuleerd en daardoor ten onrechte ook ziet op percelen waaraan in het verleden een woonbestemming is toegekend en op percelen die nooit in gebruik zijn geweest ten behoeve van een agrarisch bedrijf.
[verzoeker sub 2] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot de bestemmingsregeling voor zijn perceel [locatie] te [plaats]. Hij wenst ten behoeve van zijn bedrijf aan huis een loods te bouwen op het perceel. De aanwijzing staat daaraan in de weg.
2.3.1. Artikel 4.27 van de Omgevingsverordening luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
1) Een bestemmingsplan voorziet niet in de vestiging van nieuwe woningen en nieuwe niet-agrarische bedrijven.
3) Het eerste lid is niet van toepassing ingeval van hergebruik of verbouw van bestaande vrijkomende gebouwen.
4) Het bestemmingsplan stelt regels over het in het derde lid bedoelde hergebruik. Deze regels voorzien in ieder geval in het volgende:
c) de ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande maatvoering, die bepaald wordt door de goothoogte, dakhelling, nokhoogte, nokrichting en oppervlakte, blijft gehandhaafd behoudens geringe uitwendige aanpassingen;
d) de sloop van monumentale gebouwen wordt zo veel mogelijk voorkomen.
2.3.2. De voorzitter stelt vast dat de plandelen met de bestemming "Wonen" en de bijbehorende bestemmingsregeling in artikel 32 van de planregels voorzien in bouwmogelijkheden. Door het treffen van een voorlopige voorziening, inhoudende dat genoemde planonderdelen en plandelen geacht worden deel uit te maken van het bestemmingsplan "Buitengebied Leek" zoals dat is vastgesteld, kunnen onomkeerbare gevolgen ontstaan. Hierbij neemt de voorzitter in aanmerking dat de planonderdelen en plandelen waarop de aanwijzing betrekking heeft, het toetsingskader vormen voor mogelijke aanvragen voor een omgevingsvergunning voor bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Hoewel de voorzitter, onder meer gelet op het feit dat artikel 4.27, derde lid, van de Omgevingsverordening alleen rept over vrijkomende gebouwen en niet ook over vrijgekomen bebouwing, twijfelt aan de juistheid van het standpunt van het college van gedeputeerde staten dat artikel 4.27, vierde lid, van die verordening tevens ziet op voormalige agrarische bebouwing die vóór de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening een functiewijziging naar wonen heeft ondergaan, wordt niet op voorhand uitgesloten dat de aanwijzing in de bodemprocedure in stand zal kunnen blijven, zodat het treffen van een voorlopige voorziening, zoals verzocht, naar het oordeel van de voorzitter te verstrekkend zou zijn.
2.4. Gelet hierop bestaat aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2010