201000737/1/V3.
Datum uitspraak: 27 oktober 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 15 december 2009 in zaak nr. 09/7578 in het geding tussen:
Bij besluit van 4 september 2007 heeft de staatssecretaris de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 12 februari 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 december 2009, verzonden op 23 december 2009, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 januari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de grieven betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, niet kan worden volgehouden dat de vreemdeling niet valt onder artikel 6, eerste lid, eerste streepje van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: besluit nr. 1/80) en het besluit tot ongewenstverklaring van de vreemdeling derhalve getoetst had dienen te worden aan het in artikel 14 van besluit nr. 1/80 vervatte unierechtelijke openbare orde-criterium.
Door aldus te overwegen, heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris blijk gegeven van een onjuiste lezing van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof). Uit het arrest van het Hof van 10 januari 2006, C-230/03, Sedef, punten 37, 38 en 39 (www.curia.europa.eu; hierna: het arrest Sedef), volgt dat artikel 6, eerste lid, eerste streepje van het besluit nr. 1/80 alleen de continuïteit van de tewerkstelling bij dezelfde werkgever beoogt te garanderen. Dit artikel is derhalve niet van toepassing op de vreemdeling die na een jaar legale arbeid bij Simsek BV van werkgever is veranderd en na een periode van ruim vier maanden weer opnieuw bij Simsek BV in dienst is getreden. Niet is immers gebleken dat Simsek BV in de periode van onderbreking voortgezette werkgelegenheid voor de vreemdeling had. Dat de vreemdeling na een relatief korte periode opnieuw in dienst is getreden bij Simsek BV en dat hij gedurende die korte periode werkzaam is gebleven in zijn beroep als schoonmaker voor een ander uitzendbureau, doet aan het voorgaande niet af, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort, behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden:
- na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die lidstaat recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die lidstaat;
- na vier jaar legale arbeid in die lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.
2.1.2. Volgens vaste rechtspraak van het Hof (arresten van 20 september 1990, C-192/89, Sevince, punt 30 (www.eur-lex.europa.eu); 16 december 1992, C-237/91, Kus, punt 12 (www.eur-lex.europa.eu); 6 juni 1995, C-434/93, Bozkurt, punt 26 (www.eur-lex.europa.eu); 26 november 1998, C-1/97, Birden, punt 55 (www.curia.europa.eu) en 19 november 2002, C-188/00, Kurz, punt 48 (www.curia.europa.eu)) veronderstelt het legale karakter van de arbeid in de zin van artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80 een stabiele en niet-voorlopige situatie op de arbeidsmarkt van de desbetreffende lidstaat en uit dien hoofde het bestaan van een niet omstreden verblijfsrecht.
2.1.3. Vaststaat dat de vreemdeling, van Turkse nationaliteit, van 6 maart 2003 tot 14 juli 2005 in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij echtgenote, waarmee het de vreemdeling was toegestaan arbeid te verrichten.
Evenzeer staat vast dat de vreemdeling van 4 juni 2003 tot 26 november 2003 als schoonmaker arbeid in loondienst heeft verricht bij Sahap BV. Van 11 september 2003 tot 11 september 2004 heeft de vreemdeling als schoonmaker arbeid in loondienst verricht bij Simsek BV en van 16 augustus 2004 tot 16 augustus 2005 heeft de vreemdeling als schoonmaker arbeid in loondienst verricht bij Benelux International BV. Met ingang van 1 februari 2005 is de vreemdeling opnieuw als schoonmaker arbeid in loondienst gaan verrichten bij Simsek BV, tot 1 februari 2007.
2.1.4. In het arrest Sedef, voor zover thans van belang, heeft het Hof onder punt 39 overwogen dat het in de punten 13 tot en met 15 van het arrest van 5 oktober 1994, C-355/93, Eroglu, heeft verklaard dat artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van besluit nr. 1/80 alleen de continuïteit van de tewerkstelling bij dezelfde werkgever beoogt te garanderen, en dus niet van toepassing is op een Turkse werknemer die na een jaar legale arbeid van werkgever is veranderd en om verlenging van zijn arbeidsvergunning verzoekt om weer in het bedrijf van zijn eerste werkgever arbeid in loondienst te gaan verrichten.
Uit de tekst van artikel 6, eerste lid, eerste streepje van besluit nr. 1/80, bezien in samenhang met voorgaande overweging, volgt dat een Turkse werknemer daaraan slechts rechten kan ontlenen, indien deze na een jaar legale arbeid bij een werkgever te hebben verricht zijn werkzaamheden bij diezelfde werkgever heeft voortgezet. Hoewel de vreemdeling van 11 september 2003 tot 11 september 2004 alsmede van 1 februari 2005 tot 1 februari 2007 legale arbeid voor Simsek BV heeft verricht, heeft de vreemdeling in de periode daartussen gedurende ruim vier maanden niet voor Simsek BV gewerkt, waardoor hij aldus niet ononderbroken werkzaamheden bij dezelfde werkgever heeft verricht. Gelet hierop, voldeed de vreemdeling ten tijde van de beëindiging van zijn verblijfsrecht op 14 juli 2005 niet aan artikel 6, eerste lid, eerste streepje van besluit nr. 1/80 en kon hij daaraan geen verblijfsrecht ontlenen. Het unierechtelijke openbare orde-criterium is derhalve niet van toepassing. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
De grieven slagen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 12 februari 2009, waarbij de ongewenstverklaring is gehandhaafd, beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
2.3. Het betoog van de vreemdeling in beroep dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en aldus op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bij de behandeling daarvan van horen kon worden afgezien, kan niet slagen. Gelet op de motivering van het besluit van 4 september 2007 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd kon er redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat het aangevoerde niet kon leiden tot een andersluidend besluit.
2.4. Aan de door de vreemdeling bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond dat de relatie met zijn ex-partner eerst in februari 2006 is ontwricht en de staatssecretaris er derhalve ten onrechte van is uitgegaan dat zijn verblijfsrecht op14 juli 2005 is beëindigd, kan niet worden toegekomen. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
2.4.1. In beroep heeft de vreemdeling voorts betoogd dat hij ten onrechte ongewenst is verklaard en dat in het besluit van 12 februari 2009 geen zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij geen gevaar voor de openbare orde vormt, dat geen recidivegevaar bestaat en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn lange verblijfsduur in Nederland. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris geen afdoende belangenafweging op grond van artikel 4:84 van de Awb heeft verricht.
2.4.2. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de vreemdeling door de minister ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel I, van die wet.
Volgens paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, kan een vreemdeling op de voet van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, ongewenst worden verklaard, in gevallen waarin deze wegens een misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf, waaronder jeugddetentie, of een taakstraf dan wel een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, en waarbij het (totale) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf of maatregel ten minste één maand bedraagt.
2.4.3. In het besluit van 12 februari 2009, gelezen in samenhang met het besluit van 4 september 2007, heeft de staatssecretaris de vreemdeling ongewenst verklaard omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde en geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000. Daaraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling terzake van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht op 3 mei 2007 door de rechtbank Utrecht is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en dat deze uitspraak onherroepelijk is geworden. De staatssecretaris heeft voorts overwogen dat gezien de aard van het delict waarvoor de vreemdeling is veroordeeld, aan het belang van de gemeenschap meer gewicht dient te worden toegekend dan aan de persoonlijke belangen van de vreemdeling, waaronder de duur van zijn verblijf in Nederland. Verder is niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan, bij afweging van alle aan de orde komende belangen, toch aanleiding bestaat de ongewenstverklaring van de vreemdeling achterwege te laten, aldus de staatssecretaris.
2.4.4. Gelet op het feit dat de vreemdeling wegens verkrachting tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 20 maanden is veroordeeld, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling als een gevaar voor de openbare orde kan worden beschouwd. Uit r.o. 2.4.3 blijkt verder dat de staatssecretaris in het besluit van 12 februari 2009 het algemeen belang, dat is gediend met de bescherming van de openbare orde, heeft afgewogen tegen al hetgeen de vreemdeling aan persoonlijke belangen heeft aangevoerd. Niet valt in te zien dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden dusdanig bijzonder zijn, dat de staatssecretaris daarin aanleiding had moeten zien van zijn beleid af te wijken.
De beroepsgrond faalt.
2.5. Ten slotte heeft de vreemdeling in beroep betoogd dat gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van het Europees Vestigingsverdrag (hierna: het EVV) niet op voorhand is uitgesloten dat de waarborgen uit dit verdrag, in geval van verblijfsbeëindiging, op hem van toepassing zijn.
2.5.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het EVV wordt een onderdaan van een verdragsluitende partij, die langer dan de twee voorafgaande jaren rechtmatig op het grondgebied van enige andere partij heeft gewoond, niet verwijderd zonder dat hem eerst wordt toegestaan tegen deze verwijdering gronden aan te voeren alsmede zich te wenden tot en zich te dien einde te doen vertegenwoordigen bij een bevoegde autoriteit of een of meer speciaal door de bevoegde autoriteit aangewezen personen.
2.5.2. Voor zover de vreemdeling betoogt dat hij zal worden verwijderd zonder dat hij daartegen gronden kan aanvoeren of zich kan wenden tot een bevoegde autoriteit of een of meer speciaal door de bevoegde autoriteit aangewezen personen, wordt overwogen dat dit niet is gebleken. Reeds hierom kan de beroepsgrond niet slagen.
2.6. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 15 december 2009 in zaak nr. 09/7578;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Graat
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2010
307-601.
Verzonden: 27 oktober 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,