201001227/1/H1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 december 2009 in zaak nr. 08/5319 in het geding tussen:
[appellante A] en [appellant B]
het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel.
Bij besluit van 16 februari 2005 heeft het college vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een agrarische bedrijfswoning ten behoeve van een champignonkwekerij op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 oktober 2008 heeft het college het door [appellante A] en [appellant B] tegen die besluiten gemaakte bezwaar, onder aanpassing van de motivering, opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en [appellant B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 2 maart 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de curator in het faillissement van [bedrijf] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2010, waar [appellante A] en [appellant B], bijgestaan door mr. S.G. van Hoogmoed, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door F.H.P. Mellink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de curator in het faillissement van [bedrijf], vertegenwoordigd door mr. E.A.S. Jansen en mr. A.H.E. van de Klift, beiden advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.
2.1. Het bouwplan ziet op het bouwen van een bedrijfswoning behorend bij een champignonkwekerij op het perceel.
2.2. Het bouwplan is in strijd met de ter plaatse van het perceel geldende bestemmingsplannen "Buitengebied, integrale herziening" en "Buitengebied integrale herziening, partiële herziening 2002 (wijzigingsbevoegdheid artikel 11 WRO)" (hierna: tezamen en in enkelvoud: het bestemmingsplan). Teneinde bouwvergunning voor het project te kunnen verlenen, heeft het college krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening daarvoor vrijstelling verleend.
2.3. [appellante A] en [appellant B] voeren voor het eerst in hoger beroep aan dat het college in redelijkheid geen vrijstelling heeft kunnen verlenen van het bestemmingsplan nu de door het veebedrijf van [appellant B] veroorzaakte geuremissie ter plaatse van de beoogde bedrijfswoning niet voldoet aan de in de Wet geurhinder en veehouderij neergelegde norm, waardoor [appellant B] wordt geschaad in zijn huidige bedrijfsvoering en ter plaatse van de te realiseren bedrijfswoning geen goed woon- en leefklimaat kan worden verzekerd.
[appellante A] en [appellant B] hebben in beroep bij de rechtbank aangevoerd dat het college in redelijkheid geen vrijstelling heeft kunnen verlenen, nu de beoogde bedrijfswoning de groeimogelijkheden van het bedrijf van [appellant B] in onevenredige mate belemmert. Dit betoog leidt niet tot het oordeel dat de in hoger beroep voorgedragen grond reeds in beroep is aangevoerd. Daarbij is van belang dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat in beroep niet in geding is dat [appellant B] door het bouwplan niet wordt geschaad in zijn huidige bedrijfsvoering. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom het in hoger beroep aangevoerde niet bij de rechtbank had kunnen worden aangevoerd en [appellante A] en [appellant B] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, kan het aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2010