ECLI:NL:RVS:2010:BO1865

Raad van State

Datum uitspraak
27 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003772/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhavend optreden tegen bouwwerk zonder vergunning op perceel te Vught

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het beroep van [appellante] ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Vught had op 3 maart 2008 geweigerd handhavend op te treden tegen een bouwwerk dat zonder bouwvergunning was opgericht op het perceel van [belanghebbende]. Dit bouwwerk bevond zich tussen de woning en de garage van [belanghebbende]. Na een ongegrond verklaard bezwaar van [appellante] tegen deze weigering, heeft zij hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer op 5 oktober 2010.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het bouwwerk, dat een lengte van ongeveer 9,5 meter en een hoogte van 2,5 meter heeft, zonder bouwvergunning is opgericht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college terecht had afgezien van handhavend optreden, omdat het bouwwerk als een bijgebouw in de zin van de Woningwet kan worden aangemerkt. Dit betekent dat het bouwwerk bouwvergunningsvrij kon worden opgericht, mits voldaan werd aan bepaalde voorwaarden.

[appellante] betwistte deze conclusie en stelde dat de scheidingsmuur die boven het bijgebouw uitsteekt, als een zelfstandig bouwwerk moet worden aangemerkt. De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bouwwerk voldoet aan de voorwaarden voor een bijgebouw en dat de muur deel uitmaakt van het bijgebouw. De Afdeling concludeert dat er geen overtreding van de Woningwet is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep van [appellante] wordt ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201003772/1/H1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Vught,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 februari 2010 in zaak nr. 08/3500 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Vught.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2008 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen het bouwwerk tussen de woning en de garage op het perceel [locatie] te Vught (hierna: het perceel) van [belanghebbende].
Bij besluit van 19 augustus 2008 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 februari 2010, verzonden op 4 maart 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2010, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door R. van Tilborg en mr. T.I. van Term, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op het perceel is zonder bouwvergunning een bouwwerk opgericht op de zijdelingse perceelgrens met een lengte van ongeveer 9,5 m en een plat dak met een hoogte van 2,5 m. De achterwand van het bouwwerk wordt gevormd door een bestaande scheidingsmuur die is opgemetseld tot een hoogte van 2,92 m. [appellante] bewoont het naastgelegen perceel [locatie a] te Vught.
2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, sub a, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Bblb) wordt, voor zover thans van belang, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet aangemerkt het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag of een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning, dat strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1° gebouwd op:
a) het achtererf op meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen, of
b) een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerd zijerf op meer dan
1 m van het voorerf, en
c) indien de bruto-oppervlakte van het bijgebouw meer is dan 10 m²: meer dan 1 m van het naburige erf,
2° niet hoger dan 3 m, gemeten vanaf het aansluitend terrein,
3° zij- of achtererf door dat bouwen voor niet meer dan 50% bebouwd,
4° de totale bruto-oppervlakte van de op het erf aanwezige bouwvergunningsvrij gebouwde bijgebouwen en overkappingen minder dan 30 m², en
5° niet gebouwd bij een woning als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de wet, of bij een woning die niet voor permanente bewoning is bestemd.
2.3. [appellante] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college terecht heeft afgezien van handhavend optreden tegen het bouwwerk. Zij voert daartoe aan dat het gedeelte van de scheidingsmuur dat boven het bijgebouw uitsteekt, geen onderdeel van dat bouwwerk is maar als zelfstandig bouwwerk moet worden aangemerkt dat vanwege de hoogte niet vergunningsvrij mocht worden opgericht. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bijgebouw niet zonder bouwvergunning mocht worden opgericht.
2.3.1. Om te kunnen beoordelen of het in geding zijnde bouwwerk bouwvergunningsvrij is, moet worden bepaald of het kan worden aangemerkt als een bijgebouw in de zin van artikel 2 van het Bblb. Nu dit begrip in dat artikel noch elders in het besluit is gedefinieerd, dient aansluiting gezocht te worden bij de in de jurisprudentie terzake ontwikkelde criteria. Geen plaats is voor de door [appellante] voorgestane uitleg van de wet aan de hand van de opvattingen van het Ministerie van VROM, noch van de bestemmingsplanwetgever.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 mei 2008 in zaak nr.
200706863/1en uitspraak van 24 augustus 2005 in zaak nr.
200501171/1) moet onder bijgebouw worden verstaan een gebouw dat in functionele zin ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een hoofdgebouw en daarvan bouwkundig is te onderscheiden. Gelet op de geringe omvang van het onderhavige bouwwerk ten opzichte van het woonhuis, het ontbreken van een directe doorgang naar het woonhuis en het gebruik ten dienste van het woonhuis, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college met juistheid heeft overwogen dat het bouwwerk moet worden aangemerkt als een bijgebouw in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb.
De rechtbank heeft voorts terecht geconcludeerd dat het gedeelte van de muur op de perceelgrens dat boven het bijgebouw uitsteekt een onderdeel is van het bijgebouw. Gelet op de constructieve samenhang met het dak en de twee andere muren, is de voormalige erfafscheiding deel uit gaan maken van het bijgebouw. Dat een deel van de muur boven het bijgebouw uitsteekt leidt niet tot het oordeel dat dit een zelfstandig van het bijgebouw te onderscheiden bouwwerk is.
Het betoog faalt.
2.4. Onbestreden is dat het bijgebouw voldoet aan de overige voorwaarden gesteld in artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb. Nu het bijgebouw bouwvergunningsvrij kon worden opgericht is er geen sprake van een overtreding van artikel 40 van de Woningwet, waardoor het college niet bevoegd was handhavend op te treden. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2010
357-672.