201003179/1/H3.
Datum uitspraak: 27 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Moerdijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 februari 2010 in zaak nr. 09/1248 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Moerdijk.
Bij besluit van 13 mei 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk aan de raad een voorstel gedaan om onder meer de percelen kadastraal bekend als gemeente Klundert, sectie I, nummers 250 en 252 (hierna: de percelen) aan te wijzen als gronden waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: de Wvg) van toepassing zijn.
Bij besluit van 3 juli 2008 heeft de raad de percelen aangewezen als gronden waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.
Bij besluit van 9 februari 2009 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 februari 2010, verzonden op 22 februari 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 11 mei 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 11 oktober 2010.
2.1. Ingevolge artikel 2 van de Wvg kan de gemeenteraad gronden aanwijzen waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van die wet van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 5 komen voor aanwijzing ook in aanmerking gronden die nog niet zijn opgenomen in een bestemmingsplan, projectbesluit of structuurvisie, maar waarbij in het besluit tot aanwijzing aan de betrokken gronden een niet-agrarische bestemming wordt toegedacht en waarvan het gebruik afwijkt van die bestemming.
2.2. De raad heeft het aanwijzingsbesluit gebaseerd op de Gebiedsvisie Moerdijk-Oost van 20 december 2006. De percelen liggen in het te ontwikkelen logistiek bedrijvenpark "Logistiek Park". Niet in geschil is dat de percelen thans zijn bestemd voor agrarische en woondoeleinden en overeenkomstig die bestemming voor fruitteelt worden gebruikt.
2.3. [appellant] is eigenaar van de percelen. Daarnaast is hij pachter van het perceel, kadastraal bekend gemeente Klundert, sectie I, nummer 251. De Afdeling stelt vast dat het bij de rechtbank bestreden besluit slechts betrekking heeft op de percelen. De argumenten die [appellant] in hoger beroep aanvoert met betrekking tot het perceel nummer 251 dienen daarom buiten beschouwing te worden gelaten.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad niet in redelijkheid een voorkeursrecht op zijn percelen heeft kunnen vestigen. Hiertoe voert hij aan dat door het voorkeursrecht de exploitatie van zijn fruitteeltbedrijf ernstig wordt bemoeilijkt omdat het niet zinvol is te investeren in nieuwe aanplant, wat noodzakelijk is voor het voortbestaan van zijn bedrijf. Bij een eventuele verkoop van zijn percelen aan de gemeente zal niet de volledige waarde van de aanplant worden vergoed, aldus [appellant]. Hij verzoekt de Afdeling een deskundige te benoemen.
Voorts voert hij aan dat het voorkeursrecht niet mocht worden gevestigd, zonder dat de gemeente overging tot aankoop van de percelen of tot toekenning van compensatie voor de door hem geleden schade. De rechtbank heeft volgens [appellant] niet onderkend dat de raad geen belang heeft bij de vestiging van het voorkeursrecht op zijn percelen, nu nagenoeg alle overige gronden reeds in handen zijn van particuliere projectontwikkelaars.
2.5. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2000 (BR 2001, blz. 127), gaat het bij de vestiging van een voorkeursrecht, wanneer aan de wettelijke voorwaarden voor de toepassing daarvan is voldaan, om de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid die door de rechter slechts terughoudend mag worden getoetst. Met de rechtbank ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vestiging van het voorkeursrecht noodzakelijk is ter verzekering van de gemeentelijke regiefunctie en een goede planverwezenlijking, en om speculatie en prijsopdrijving te voorkomen. Zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat de omstandigheid dat een deel van de gronden in het gebied al in handen is van private projectontwikkelaars, geen reden hoefde te zijn om af te zien van de vestiging van het voorkeursrecht nu hierdoor verdere prijsopdrijving wordt voorkomen.
Omtrent het betoog van [appellant] dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de voor hem bestaande noodzaak te investeren in nieuwe aanplant, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de vestiging van een voorkeursrecht geen verplichting tot verkoop met zich brengt. Indien [appellant] wenst over te gaan tot verkoop van zijn percelen biedt de in de Wvg geregelde procedure voldoende waarborgen ten aanzien van de prijsvorming. Voorts heeft rechtbank terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2008 (in zaak nr.
200708671/1), overwogen dat de wetgever zelf bij de totstandkoming van de Wvg het met het vestigen van een voorkeursrecht te dienen algemene belang heeft afgewogen tegen het (individuele) financiële belang van de betrokken grondeigenaren, zodat het enkele financiële belang niet meer afzonderlijk in de afweging behoeft te worden betrokken. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de raad bij het besluit op bezwaar niet in redelijkheid het algemeen belang dat met de vestiging van het voorkeursrecht is gediend van groter gewicht heeft kunnen achten dan het individuele belang van [appellant].
Gelet op het bovenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding het verzoek van [appellant] een deskundige te benoemen in te willigen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2010