201000792/2/R2.
Datum uitspraak: 27 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 in samenhang met artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) op het verzoek van
de vereniging Vereniging de Bovengrondse, gevestigd te Amsterdam,
verzoekster,
om herziening van de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2009, in zaak nr.
200902453/1.
Bij uitspraak van 25 november 2009, in zaak nr.
200902453/1, heeft de Afdeling het verzoek om herziening van de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2001, in zaak nr. E01.99.0226/1, afgewezen. De uitspraak is aangehecht.
Bij brief heeft De Bovengrondse de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.
2.1. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.2. De Bovengrondse voert als onderbouwing van het verzoek aan dat de raad van de gemeente Amsterdam op de zitting van 12 oktober 2009 die heeft geleid tot de uitspraak waarvan thans herziening wordt verzocht, de Afdeling onjuist heeft geïnformeerd.
Anders dan de raad daar heeft gesteld had het bezwaarschrift dat is ingediend tegen de subsidiebeschikking van de Minister van Verkeer en Waterstaat voor het project Noord-Zuidlijn volgens verzoekster betrekking op het daarin opgenomen artikel 4, bevattende een basis-element van het lumpsum karakter van de beschikking en zag het bezwaarschrift niet uitsluitend op de daarin opgenomen termijnen.
De Bovengrondse verwijst ter onderbouwing hiervan naar een gedeelte van het bezwaarschrift van 31 januari 2000 van het Regionaal Orgaan Amsterdam (ROA) aan de minister en een ongedateerde brief van de minister aan het ROA, waaruit volgens De Bovengrondse kan worden afgeleid dat wel degelijk bezwaar is gemaakt tegen het wezen van het lump-sum beding.
Dit is volgens De Bovengrondse van belang omdat hieruit blijkt dat, anders dan in de uitspraak van 20 februari 2001 is aangenomen, de financiële risico's destijds onjuist zijn ingeschat.
2.3. In reactie op de stelling van De Bovengrondse heeft de raad betwist dat onjuiste informatie is verschaft. De raad heeft hierbij bevestigd dat het bezwaar destijds is ingesteld tot behoud van de termijn, omdat op veel punten al overeenstemming was bereikt en dat met name werd beoogd te ageren tegen de in de beschikking opgenomen betalingstermijnen. Ter onderbouwing van deze stellingen heeft de raad het raadsbesluit van 21 juni 2000 overgelegd. Voorts wijst de raad er op dat het bezwaar ruim voor de zitting waarop de uitspraak van 20 februari 2001 is gevolgd is ingetrokken.
2.4. Uit het raadsbesluit van 21 juni 2000, strekkende tot aanvaarding van de subsidiebeschikking, kan worden afgeleid dat tijdens het indienen van het bezwaarschrift al op veel van de daarin opgenomen punten overeenstemming was bereikt, maar dat desondanks formeel bezwaar is aangetekend onder meer omdat deze overeenstemming op dat moment nog slechts berustte op ambtelijk overleg. Dit uitgangspunt staat ook verwoord in het bezwaarschrift.
Blijkens het bezwaarschrift is op dertien punten bezwaar ingediend tegen de beschikking, waaronder de betalingsritmes en het door De Bovengrondse genoemde artikel 4.
In zowel het bezwaarschrift als het raadsbesluit staat verder dat is ingestemd met het lumpsumkarakter van de beschikking als zodanig, maar dat met name wordt geageerd tegen de vorm waarin een en ander in de beschikking is neergelegd.
Omtrent het door De Bovengrondse genoemde artikel 4 van de beschikking staat meer specifiek in het raadsbesluit dat er geen reden is om het bezwaar op dit punt te handhaven, omdat het doen van een suppletoire aanvraag als bedoeld in artikel 13, achtste lid, van het Besluit infrastructuurfonds een wettelijk vastgelegd recht betreft en in het geval een beroep op dit artikel wordt gedaan de daarbij behorende procedure kan worden gevolgd.
2.5. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat zowel het bezwaarschrift als het raadsbesluit ondersteuning bieden voor de stellingen van de raad. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de Afdeling op de zitting van 12 oktober 2009 op dit punt onjuist is geïnformeerd. Hieruit volgt dat geen sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb.
2.6. Het verzoek dient als kennelijk ongegrond te worden afgewezen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. R.J. Hoekstra en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Langeveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2010
Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan bij de Afdeling (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht).
- Verzet dient schriftelijk en binnen zes weken na verzending van deze uitspraak te worden gedaan.
- In het verzetschrift moeten de redenen worden vermeld waarom de indiener het niet eens is met de gronden waarop de beslissing is gebaseerd.
- Indien de indiener over het verzet door de Afdeling wenst te worden gehoord, dient dit in het verzetschrift te worden gevraagd. Het horen gebeurt dan uitsluitend over het verzet.